De hond merkte het ook. Er klonk een diepe grom uit haar keel en ze trok haar poten in, klaar om op te springen.
‘Blijf!’ waarschuwde Will en gehoorzaam bleef ze bewegingloos liggen. Het gekletter van de oefenwapens op het veldje onder hen verstomde toen meer en meer mannen het geschreeuw van de hollende man opmerkten.
Will verstond ineens wat de man riep: ‘Zeewolven! Zeewolven!’
Dat was een woord dat de mensen in Araluen sinds eeuwen angst aanjoeg. Zeewolven, zo werden de Skandische rovers genoemd die vanuit hun besneeuwde dennenbossen in het hoge noorden aan kwamen varen om vredige kustplaatsjes onverwacht te overvallen, in Araluen, in Gallica en vele andere landen. Angstaanjagend waren ze, die Skandiërs en hun wolvenschepen, met hun helmen met hoorns erop en hun zware strijdbijlen. Hun verschijning was voor de kustbewoners niet minder dan een nachtmerrie.
Maar hier hoorde dat eigenlijk niet zo te zijn, tenminste niet sinds Erak Stervolger als vers gekozen aanvoerder en oberjarl van de Skandiërs een paar jaar geleden een vredesverdrag met Araluen had getekend. De bewoordingen van dat verdrag waren heel precies: er zou geen georganiseerde, grootschalige aanval vanuit Skandia op Araluen ondernomen worden. Zo stond het er — en een prettige bijkomstigheid was geweest dat er zich ook geen ‘vrije’ piraten meer hadden laten zien langs de kusten van het grote eiland. Erak had het zijn kapiteins niet echt verboden, maar iedereen wist dat hij er bijzonder op tegen was — hij voelde zich te zeer verplicht aan dat kleine groepje mensen uit Araluen dat de Skandiërs geholpen had bij hun strijd met de Temujai. En als Erak ergens tegen was, dan was dat in het algemeen voldoende om te zorgen dat het ook echt niet gebeurde.
De schreeuwende man was nu vlak bij het oefenveld. Hij struikelde, het was duidelijk dat hij buiten adem was. Aan zijn kleding te zien was het een boer.
‘Skandiërs!’ herhaalde hij. ‘Er zijn… zeewolven… bij de Bitterwortelkreek. Skandiërs…’ Uitgeput leunde de man tegen het hek om het veld. Zijn borstkas ging heftig op en neer van de inspanning.
Krijgsmeester Norris kwam snel aangelopen. ‘Wat vertel je daar? Skandiërs? Hier?’
Hij klonk alsof hij het niet kon geloven. Misschien was hij iets te laks bij het trainen van zijn manschappen, maar Will wist dat hij wel een echte vakman was. Hij was wellicht een beetje te gemakkelijk geworden door al die jaren van vrede die ze nu achter zich hadden, maar hij had genoeg ervaring om te weten wanneer er echte problemen waren. En hij wist ook dat zijn mannen op dat moment niet klaar waren om een vijand als de Skandiërs aan te pakken.
De boer wees weer in de richting vanwaar hij was aan komen rennen. Hij knikte heftig met zijn hoofd om te bevestigen wat hij al gezegd had. ‘Er zijn allemaal Skandiërs, daar waar de Bitterwortel de zee in stroomt. En het zijn er heel veel ook, wel een paar honderd!’
Nu klonk er een ongerust gemompel onder de ridders en rekruten die zich om hem heen verzameld hadden.
‘Stilte!’ baste Norris.
Will, die er ongemerkt bij was komen staan, richtte het woord tot de landbouwer. ‘Hoeveel wolvenschepen heb je geteld?’
De boer draaide zich om en keek hem aan. Even trok hij een afwerend gezicht, toen hij zag dat hij een Jager moest antwoorden. ‘Eén,’ zei hij. ‘Maar het was een heel grote, met een enorme wolvenkop op de boegspriet. Ik kon hem heel duidelijk zien.’
Weer klonk er een angstig en ongerust gemompel. Norris keek zijn mannen boos aan en meteen hield iedereen zijn mond.
‘Eén schip — dat zijn nooit meer dan veertig man,’ zei Will tegen de krijgsmeester.
Norris beaamde die schatting met een hoofdknikje. ‘En waarschijnlijk maar dertig, als ze een wacht op het schip hebben gelaten.’
Niet dat daardoor de situatie minder zorgwekkend werd. Dertig Skandiërs die op een eiland als Zeeklif tekeer zouden gaan — dat was een regelrechte ramp. De nauwelijks getrainde ridders en soldaten die Norris ter beschikking stonden als verdedigingsmacht zouden geen weerstand kunnen bieden tegen die woeste piraten, en dat wist Norris heel goed. De krijgsmeester vervloekte zijn eigen luiheid. Hij wist dat het zijn eigen schuld was, en van niemand anders. Hij moest iets doen — maar tegelijkertijd besefte hij dat hij verantwoordelijk was voor lijf en leden van zijn manschappen. Als hij hen nu een groep geharde en getrainde Skandiërs zou laten aanvallen, dan joeg hij hen gewoon de dood in.
Will voelde dat de man worstelde met zijn dilemma. ‘Zelfs al zijn het er maar dertig, dan is dat nog een flinke overmacht,’ zei hij.
Er waren misschien vijfentwintig gewapende mannen op het hele eiland. Met een beetje geluk kon Norris er twintig oproepen — onder wie drie of vier ridders met een complete wapenrusting. En wat de rekruten betrof… Will moest er niet aan denken wat er zou gebeuren als een paar vastberaden Skandiërs die slappelingen met hun strijdbijlen aan zouden pakken.
Norris aarzelde. Hij leidde het leven van een prins — net als alle edellieden — maar het was op momenten als deze dat hij moest laten zien dat hij dat leven ook verdiende. En juist nu wist hij dat hij niet klaar voor de strijd was. Hij was niet bij machte om de mensen te beschermen, wier leven van hem afhing.
‘Het heeft weinig zin om je mensen de dood in te jagen,’ zei Will zacht, zodat alleen de krijgsmeester hem kon horen.
Norris hand kneep zenuwachtig in het gevest van het zwaard aan zijn zijde. ‘Maar we moeten toch íéts doen,’ zei hij onzeker.
Will onderbrak hem kalm. ‘En dat gaan we ook doen,’ zei hij kalm. ‘Zorg jij dat de mensen uit het dorp allemaal het kasteel ingaan, met alles wat ze kunnen dragen. Laat de dieren los uit de stallen en jaag ze gewoon het veld in. Dan staan ze tenminste niet allemaal bij elkaar op een kluitje en moeten de Skandiers wat moeite doen om ze een voor een te vangen. Zorg dat je mannen in het kasteel hun wapens hebben en klaar staan om het te verdedigen. En vraag aan Meester Rollo of hij snel een feestmaal kan aanrichten.’
Norris wist niet of hij het goed gehoord had. ‘Wat zeg je nou? Een feestmaal?’ Hij was helemaal in de war.
Will knikte. ‘Een feestmaal ja. Geen gala of zo. Ik weet zeker dat hij wel wat lekkers in elkaar kan flansen. Intussen zal ik dan naar die Skandiërs gaan en horen wat ze van plan zijn.’
De krijgsmeester keek de kalme jongen voor hem verbijsterd aan.
‘Je gaat met hen praten?’ herhaalde hij, iets harder dan de bedoeling was. ‘Hoe denk je dat je hen tegen kunt houden? Door met hen te praten?’
Will haalde zijn schouders op. ‘Ik kan het toch altijd gewoon vriendelijk vragen?’ zei hij. ‘En dan nodig ik hen meteen uit voor het avondeten.’
De Bitterwortelkreek mondde aan de oostkant van het eiland in zee uit. De monding was een beschut plekje, waar bomen bijna tot op het strand hun takken over de rivier uitspreidden, zodat zelfs een groot vaartuig als een wolvenschip zonder al te veel moeite aan het zicht onttrokken kon worden. De rivierbedding bleef tot aan de rotsige oever ook flink diep, en daardoor was het een ideale landingsplaats voor plundertochten. Will reed op de rug van Trek in een kalme draf langs het kronkelweggetje door het bos naar beneden, naar het water, toen hij ineens achter zich het geluid van galopperende paardenhoeven hoorde.
Hij draaide zich om in zijn zadel en liet zijn paardje met een kuitbeweging stilstaan. Op dat moment zag hij achter zich heer Norris, die op zijn indrukwekkende strijdros kwam aandenderen. Hij had een volledig harnas aangetrokken en heel zijn wapenrusting omgegord. De stalen hoefslag van zijn grote grijze paard liet een wolk van stof en zand achter hem opdwarrelen. De hond, die stilletjes aan de kant van de weg naast Trek had meegelopen, liet zich plat op haar buik vallen toen het Jagerpaard stilhield, en keek met een scheef hoofd naar de aanstormende ridder op zijn paard.
Читать дальше