Ze keek op Tanis neer terwijl hij haar assisteerde. ‘Ben je soms van ijzer?’ vroeg ze. ‘Ben je echt van plan vanavond nog verder te rijden?’
‘Eerlijk gezegd doen alle botten in mijn lichaam pijn,’ begon Tanis, maar toen zweeg hij ongemakkelijk. Bij deze vrouw kon hij zich gewoon niet op zijn gemak voelen.
In het licht dat door de voordeur van de herberg naar buiten kwam, kon Tanis haar gezicht duidelijk zien. Hij zag vermoeidheid en pijn. Haar ogen waren weggezonken in hun kassen en haar wangen waren ingevallen en bleek. Ze wankelde toen ze op haar benen probeerde te staan, en snel bood Tanis haar een arm om op te steunen. Dat deed ze, maar niet lang. Vervolgens rechtte ze haar rug, duwde hem vriendelijk maar beslist van zich af en wist zelfstandig op de been te blijven. Ongeïnteresseerd blikte ze om zich heen.
Elke beweging deed Tanis pijn, en hij kon zich alleen maar voorstellen hoe de vrouw zich moest voelen, die niet gewend was aan lichamelijke inspanning of ontberingen, en hij moest toegeven dat hij stiekem bewondering voor haar had. Tijdens hun lange, angstaanjagende reis was er niet één klacht over haar lippen gekomen. Ze had hem bijgehouden, was geen moment achteropgeraakt en had zijn instructies zonder aarzeling opgevolgd.
Hoe kwam het dan, vroeg hij zich af, dat hij helemaal niets voor haar kon voelen? Wat was het aan haar wat hem zo ergerde en irriteerde? Eén blik op haar gezicht en Tanis wist het antwoord. De enige warmte die erin te zien was, was die van het licht uit de herberg. Haar gezicht zelf – zelfs nu ze uitgeput was – stond kil, emotieloos, gespeend van... Ja, wat eigenlijk? Menselijkheid? Zo was het die hele lange, gevaarlijke reis geweest. O, ze was koel beleefd, koel dankbaar, koel afstandelijk geweest. Waarschijnlijk zou ze me ook koel hebben begraven, dacht Tanis grimmig. Op dat moment, alsof hij werd berispt vanwege zijn oneerbiedige gedachten, werd zijn blik getrokken door het medaillon om haar hals, de Platina Draak van Paladijn. Hij herinnerde zich Elistans afscheidswoorden, die hij onder vier ogen tegen Tanis had gesproken vlak voor de aanvang van hun reis.
‘Het is niet meer dan juist dat jij haar begeleidt, Tanis,’ zei de tegenwoordig breekbare priester. ‘In veel opzichten begint ze aan een reis die erg lijkt op die van jou, jaren geleden, met als einddoel zelfkennis. Nee, je hebt gelijk, dat weet ze zelf nog niet.’ Dat als antwoord op Tanis’ sceptische blik. ‘Ze schrijdt voort met haar blik gericht op de hemelen,’ zei Elistan met een droevige glimlach. ‘Ze weet nog niet dat je zo onherroepelijk zult struikelen. En tenzij ze dat leert, zal ze wellicht heel hard vallen.’ Hoofdschuddend prevelde hij een gebedje. ‘Maar we moeten op Paladijn vertrouwen.’
Toen al had Tanis bedenkelijk gekeken, en dat deed hij nu weer, nu hij eraan terugdacht. Hoewel hij overtuigd was gaan geloven in de ware goden – voornamelijk vanwege Laurana’s liefde voor en vertrouwen in hen – had hij er moeite mee zijn leven aan hen toe te vertrouwen, en hij had weinig geduld met lieden zoals Elistan, die, zo leek het, de goden met een te zware last opzadelden. Laat iedereen voor de verandering eens de verantwoordelijkheid voor zijn eigen leven aanvaarden, dacht Tanis geërgerd.
‘Wat is er, Tanis?’ vroeg Crysania kil.
Hij besefte dat hij al die tijd naar haar had staan staren. Hij kuchte gegeneerd, schraapte zijn keel en wendde zijn blik af. Gelukkig kwam op dat moment de staljongen terug om Crysania’s paard op te halen, zodat hij haar vraag niet hoefde te beantwoorden. Hij gebaarde naar de herberg, en samen liepen ze ernaartoe.
‘Feitelijk,’ zei Tanis toen de stilte ongemakkelijk werd, ‘zou ik niets liever willen dan hier blijven om wat tijd door te brengen met mijn vrienden. Maar overmorgen moet ik in Qualinesti zijn, en ik zal flink moeten doorrijden om op tijd aan te komen. Mijn verstandhouding met mijn zwager is niet zo goed dat ik het me kan veroorloven hem te beledigen door Solastarans begrafenis mis te lopen.’ Met een grimmige lach voegde hij eraan toe: ‘Zowel op politiek als op persoonlijk vlak, als u begrijpt wat ik bedoel.’
Crysania beantwoordde zijn glimlach, maar het was geen glimlach van begrip, zag Tanis. Het was een toegeeflijke glimlach, alsof dat gepraat over politiek en familierelaties beneden haar stand was.
Inmiddels stonden ze voor de deur van de herberg. ‘Bovendien,’ voegde Tanis er zachtjes aan toe, ‘mis ik Laurana. Vreemd, hè? Wanneer we bij elkaar zijn en we het allebei druk hebben met onze taken, gaan er soms dagen voorbij waarin we alleen een snelle glimlach of een vluchtige aanraking uitwisselen, om vervolgens weer in ons eigen wereldje te verdwijnen. Maar als ik ver bij haar vandaan ben, is het alsof ik bij het ontwaken opeens ontdek dat mijn rechterarm is afgehakt. Bij het slapengaan heb ik geen moment bij mijn rechterarm stilgestaan, maar zodra hij weg is...’
Abrupt deed Tanis er het zwijgen toe. Hij voelde zich dwaas, was bang dat hij klonk als een verliefde tiener. Maar Crysania, zo besefte hij, leek hoegenaamd geen aandacht aan hem te besteden. Haar smetteloze, marmeren gezicht was zo mogelijk nog killer geworden, tot het zilveren licht van de maan in vergelijking een oase van warmte leek. Hoofdschuddend stapte Tanis naar binnen.
Ik benijd Caramon en Waterwind niet, dacht hij grimmig.
De warme, vertrouwde geluiden en geuren van de herberg overspoelden Tanis, en een poosje leek alles te vervagen. Daar had je Otik, ouder en zo mogelijk nog dikker, die op een wandelstok leunde en enthousiast op zijn schouder timmerde. Daar had je mensen die hij in jaren niet had gezien en met wie hij nooit veel van doen had gehad, maar die hem nu een hand gaven en beweerden zijn vrienden te zijn. Daar had je de oude bar, nog steeds blinkend gepoetst, en onverhoeds stapte hij boven op een greppeldwerg...
Toen stond er opeens een lange man, gehuld in dierenvellen, en werd Tanis omhelsd door zijn goede vriend.
‘Waterwind,’ fluisterde hij hees, terwijl hij zijn armen stevig om de Vlakteman heen sloeg.
‘Mijn broeder,’ zei Waterwind in het Que-shu, de taal van zijn volk. Het volk in de herberg juichte wild, maar Tanis hoorde er niets van, want een vrouw met vlammend rood haar en een gezicht vol sproetjes legde haar hand op zijn arm. Zonder Waterwind los te laten, omhelsde Tanis ook haar, en een hele tijd bleven de drie vrienden zo staan, met hun armen om elkaar heen, verbonden door verdriet, pijn en glorie.
Waterwind verbrak de betovering. Niet gewend aan zulk openlijk vertoon van genegenheid trachtte de Vlakteman met een bars kuchje zijn zelfbeheersing te hervinden en deed hij een stap achteruit, knipperend met zijn ogen en fronsend naar het plafond tot hij zichzelf weer in de hand had. Tanis, wiens rossige baard nat was van de tranen, omhelsde Tika nog even snel en keek toen om zich heen.
‘Waar is die grote lomperik van een man van je?’ vroeg hij opgewekt. ‘Waar is Caramon?’
Het was een simpele vraag, en Tanis was volkomen onvoorbereid op de reactie. Er viel een doodse stilte, alsof iemand alle aanwezigen in een ton had gestopt en de deksel erop had gedaan. Tika’s gezicht werd vlekkerig rood en ze mompelde iets onverstaanbaars. Vervolgens bukte ze om een greppeldwerg van de vloer te hijsen en hem zo hard door elkaar te rammelen dat zijn tanden ervan klapperden.
Geschrokken keek Tanis naar Waterwind, maar de Vlakteman schokschouderde slechts en trok zijn wenkbrauwen op. De halfelf draaide zich om om aan Tika te vragen wat er aan de hand was, maar op dat moment voelde hij een koele hand op zijn arm. Crysania! Hij was haar straal vergeten.
Met een rood gezicht van gêne stelde hij haar alsnog aan de anderen voor.
‘Mag ik jullie voorstellen aan Crysania van Tarinius, eerwaarde dochter van Paladijn,’ zei hij formeel. ‘Vrouwe Crysania, Waterwind, stamhoofd van het Vlaktevolk, en Tika Waylan-Majere.’
Читать дальше