Crysania greep zijn arm vast. ‘Caramon,’ zei ze, ‘hij heeft ons leven gered. Hij sprak een of andere toverformule uit. Die dingen in de duisternis daar laten ons nu met rust omdat hij ze dat heeft gezegd!’
‘Omdat ze iemand van hun eigen soort herkennen!’ zei Caramon ruw terwijl hij zich los probeerde te rukken. Maar Crysania hield hem vast, meer met haar ogen dan met haar koude hand.
‘Je kunt hem nu doden,’ zei ze kwaad. ‘Kijk, hij is hulpeloos en zwak. Natuurlijk gaan we dan allemaal dood als je dat doet. Maar dat zou je niet tegenhouden, hè?’
‘Ik kan hem niet doden,’ zei Caramon. Zijn bruine ogen stonden helder en koud en Crysania zag - opnieuw - een verbluffende gelijkenis tussen de tweelingbroers. ‘Laten we wel wezen, Eerwaarde Dochter, als ik het zou proberen, zou je me gewoon weer blind maken.’
Caramon veegde haar hand van zijn arm weg.
‘Op zijn minst één van ons moet helder kunnen zien,’ zei hij.
Crysania voelde hoe ze bloosde van schaamte en boosheid en ze hoorde in het sarcasme van de krijger de echo van Loralons woorden. Zich van haar afwendend stond Caramon snel op.
‘Ik zal een vuur maken,’ zei hij met koude en harde stem, ‘als die, eh...’ - hij wuifde met zijn handen - ‘vrienden van mijn broer daar dat tenminste toestaan.’
‘Ik denk van wel,’ antwoordde Crysania net zo koel, terwijl ook zij rechtop ging staan. ‘Ze vielen me niet lastig toen... ik de gordijnen naar beneden trok.’ Ze kon een zekere huivering in haar stem niet bedwingen bij de herinnering aan die schaduwen van de dood.
Caramon bekeek haar eens goed, en voor het eerst kwam het bij Crysania op hoe ze er eigenlijk uit moest zien. Gewikkeld in een rottend, zwartfluwelen gordijn, haar witte mantel gescheurd en onder het bloed, as en stof van de vloer. Onwillekeurig ging haar hand naar haar haar - ooit zo zacht en zorgvuldig gevlochten. Nu hing het in slordige slierten rond haar gezicht. Ze kon de opgedroogde tranen op haar wangen voelen, het vuil, het bloed...
Zelfbewust probeerde ze met haar hand haar haren uit haar gezicht te wrijven. Toen ze zich realiseerde hoe dom ze eruit moest zien en kwaad werd vanwege Caramons medelijdende blik, mat ze zich maar een soort van sjofele waardigheid aan.
‘Goed, ik ben niet langer de marmeren maagd uit de tijd dat je me voor het eerst ontmoette, zoals jij niet langer een dronkenlap bent. Het lijkt erop dat we allebei het een en ander hebben geleerd tijdens onze reis.’
‘Ik weet zeker dat dat voor mij wel geldt, ja,’ zei Caramon ernstig.
‘Is dat echt zo?’ antwoordde Crysania vinnig. ‘Ik vraag het me af! Ben je te weten gekomen - zoals ik - dat de magiërs mij terug in de tijd hebben gestuurd, in de wetenschap dat ik niet zou terugkeren?’
Caramon staarde haar aan. Ze lachte grimmig.
‘Nee. Jij was je niet bewust van dat schijnbaar onbenullige feitje, althans dat zei je broer. Het tijdreisapparaat kon maar door één persoon worden gebruikt - degene aan wie het was gegeven - aan jou dus! De magiërs stuurden me terug in de tijd om te sterven - omdat ze bang voor me waren!’
Caramon fronste zijn wenkbrauwen. Hij opende zijn mond, sloot hem weer en schudde toen zijn hoofd. ‘Je had Istar kunnen verlaten met die elf die jou kwam halen.’
‘Zou jij zijn gegaan?’ wierp Crysania tegen.- ‘Zou jij je leven hebben opgegeven in onze tijd? Nee! Ben ik dan zo anders soms?’
Caramons frons werd nog dieper en hij wilde antwoord gaan geven, maar op dat moment begon Raistlin te hoesten. Naar de magiër kijkend zuchtte Crysania en zei: ‘Je kunt maar beter een vuurtje maken, anders komen we hier allemaal nog om.’ Ze keerde Caramon haar rug toe die haar nog steeds zwijgend aankeek, en liep op zijn broer af.
Terwijl ze naar de fragiele magiër keek, vroeg ze zich af of hij het had gehoord. Ze vroeg zich af of hij nog wel bij bewustzijn was.
Dat was hij, maar of Raistlin zich bewust was van wat de twee hadden besproken? Hij was in elk geval te zwak om er enige interesse in te tonen. Crysania knielde naast hem neer en schonk een beetje water in een gebarsten bokaal. Ze scheurde een stukje van het schoonste gedeelte van haar mantel af en veegde zijn gezicht schoon dat zelfs in het koude vertrek nog heet was van de koorts.
Achter haar hoorde ze Caramon de overblijfselen oprapen van het gebroken meubilair en het in de open haard gooien. ‘Ik moet iets als tondel hebben,’ mompelde de grote man tegen zichzelf. ‘Ah, deze boeken...’
Op dat moment schoten Raistlins ogen open, zijn hoofd bewoog en hij probeerde zwakjes overeind te komen.
‘Niet doen, Caramon!’ riep Crysania verontrust. Caramon stopte, een boek al in zijn hand.
‘Gevaarlijk, broer!’ bracht Raistlin met moeite uit. ‘Toverspreukboeken! Raak ze niet aan...’
Zijn stem liet hem in de steek, maar uit de blik in zijn glinsterende ogen die hij op Caramon had gericht, sprak zo’n intense bezorgdheid dat zelfs Caramon verbluft was. Iets onverstaanbaars mompelend liet de grote man het boek vallen en begon op het bureau te zoeken. Opgelucht zag Crysania dat Raistlin zijn ogen weer sloot.
‘Hier... dat ziet eruit als... brieven,’ zei Caramon na de papieren op de grond doorzocht te hebben. ‘Zouden ze... wel geschikt zijn?’ vroeg hij nors.
Raistlin knikte zonder iets te zeggen en binnen enkele momenten al hoorde Crysania het geknetter van vlammen. Door de laklaag vatte het gebroken meubilair snel vlam en algauw brandde het vuur met een helder en opwekkend licht. In de vlammen starend, zag Crysania dat de bleke gelaten zich terugtrokken - maar ze verdwenen nog niet.
‘We moeten Raistlin bij het vuur leggen,’ zei ze terwijl ze opstond, ‘en hij zei iets over een drankje...’
‘Ja,’ antwoordde Caramon toonloos. Hij kwam naast Crysania staan en bekeek zijn broer. Toen haalde hij zijn schouders op. ‘Laat hem zichzelf maar betoveren als hij dat zo nodig wil.’
Crysania’s ogen schoten vuur van boosheid. Ze wendde zich tot Caramon met enkele vernietigende woorden op haar lippen, maar door een zwak gebaar van Raistlin beet ze toch maar op haar onderlip en zei niks.
‘Je hebt wel een ongelegen moment uitgekozen om volwassen te worden, broer,’ fluisterde de magiër.
‘Misschien,’ zei Caramon langzaam met een blik van onuitsprekelijke droefheid op zijn gezicht. Hij schudde zijn hoofd en liep naar de haard om dichter bij het vuur te staan. ‘Misschien maakt het allemaal niets meer uit.’
Crysania keek toe hoe Raistlins blik zijn broer volgde en was verbaasd te zien dat hij snel even glimlachte en tevreden knikte. Toen hij haar weer aankeek, verdween de glimlach weer snel. Hij wenkte haar met een arm om naar hem toe te komen.
‘Ik kan wel staan,’ fluisterde hij, ‘met jouw hulp.’
‘Hier, je zult je staf nodig hebben,’ zei ze en ze stak haar hand ernaar uit.
‘Niet aankomen,’ beval hij en hij greep haar hand vast. ‘Nee,’ herhaalde hij iets vriendelijker en hij kreeg een hoestbui zodat hij nauwelijks meer kon ademhalen. ‘Als andere handen... hem aanraken... doet hij het niet meer...’
Onwillekeurig huiverend keek Crysania snel de kamer rond. Raistlin, die de schimmige vormen net buiten de lichtcirkel van de staf ook zag, schudde zijn hoofd.
‘Nee, volgens mij vallen ze ons niet aan,’ zei hij zachtjes toen Crysania haar armen om hem heen sloeg om hem te helpen met opstaan. ‘Ze weten wie ik ben.’ Zijn lippen krulden zich tot een spottende glimlach en hij stikte zowat. ‘Zij weten wie ik ben,’ herhaalde hij vastberadener, ‘en ze durven me niet te weerstaan. Maar’ - hij moest weer hoesten en leunde zwaar op Crysania met één arm om haar schouder, en met zijn andere arm had hij zijn staf stevig vast - ‘het zal veiliger zijn om het licht van de staf te laten branden.’
Читать дальше