De deur viel achter hem dicht; Ender staarde ingespannen naar het tafereel. Doordat het zo mooi was, bekommerde hij zich minder om zijn overleven dan gewoonlijk. Wat voor spel dit oord voor hem in petto had kon hem momenteel eigenlijk ook niet veel schelen. Hij had het gevonden en het aanschouwen ervan was op zich al een beloning. Dus sprong hij zonder over de consequenties na te denken van de richel.
Nu zoefde hij omlaag naar een kolkende rivier met woeste rotsblokken; maar onder het vallen schoof er een wolk tussen hem en de grond die hem opving en wegdroeg. De wolk bracht hem naar de toren van het kasteel en droeg hem door het open raam naar binnen. Daar liet hij hem achter in een kamer zonder zichtbare deur in vloer of plafond en met ramen waaruit een val zeker dodelijk zou zijn.
Een ogenblik geleden was hij nog onbekommerd van de richel gesprongen; dit keer aarzelde hij.
Het kleedje voor de haard ontrafelde zich tot een lange, dunne slang met gemene tanden.
‘Ik ben je enige uitweg,’zei de slang. ‘De dood is je enige uitweg.’
Ender speurde het vertrek af op zoek naar een wapen toen het scherm ineens donker werd. Langs de rand van de lessenaar verscheen een knipperende boodschap.
OGENBLIKKELIJK BIJ JE BEVELHEBBER MELDEN.
JE BENT LAAT.
GROEN GROEN BRUIN.
Woedend schakelde Ender de lessenaar uit. Hij liep naar de kleurcodewand, zocht de groen groen bruine lichtwijzer, tikte die aan en volgde hem toen hij voor zijn voeten oplichtte. Het donkergroen, lichtgroen en bruin van de kleurcode deed hem denken aan het vroege herfstrijk dat hij in het spel had gevonden. Ik moet daar zien terug te keren, nam hij zich voor. De slang is een lange draad; ik kan me uit de toren omlaag laten zakken om in dat oord rond te kijken. Misschien heet het wel het einde van de wereld omdat het het einde van de spellen is, omdat ik daar naar een van de dorpen kan gaan om een van de jongetjes te worden die daar werken en spelen, en er zonder iets naar het leven te hoeven staan en zonder dat mij iets naar het leven staat, een gewoon leven te leiden.
Maar toen hij daar verder over nadacht zou hij niet weten wat hij zich moest voorstellen bij ‘een gewoon leven leiden’. Hij had het zijn hele leven nog nooit gedaan. Maar hij zou het wel graag willen.
Legers waren groter dan pendellichtingen en de slaapzaal van het leger was ook groter. Hij was lang en smal met aan beide zijden britsen; zelfs zo lang dat de kromming van de vloer duidelijk zichtbaar was waar het verste eind van het vertrek omhoog krulde, een duidelijk onderdeel van het wiel van de Krijgsschool.
Ender stond in de deuropening. Een paar jongens in de nabijheid van de deur keken in zijn richting, maar ze waren ouder en het leek wel alsof ze hem helemaal niet gezien hadden. Ze gingen gewoon door met het gesprek dat ze voerden, op hun britsen hangend en liggend. Ze hadden het natuurlijk over wed strijd gevechten — daar hadden oudere jongens het altijd over. Ze waren allemaal een stuk langer dan Ender. De tien- en elfjarigen torenden allemaal boven hem uit; zelfs de jongsten waren toch al acht en Ender was niet groot voor zijn leeftijd.
Hij probeerde te zien wie van de jongens de bevelhebber was, maar de meesten waren gekleed in iets dat het midden hield tussen hun wedstrijdtenue en wat de soldaten altijd hun slaapuniform noemden -van top tot teen in hun blote nakie. Een heleboel van hen hadden hun lessenaar voor zich, maar er waren er maar weinig aan het studeren.
Ender stapte de slaapzaal binnen. Zodra hij dat deed, werd hij opgemerkt.
‘Wat moet je?’wilde de jongen op het bovenste bed bij de deur weten. Hij was de grootste van het stel. Ender had hem al eerder gezien, een jonge reus met een paar rafelige baardharen aan zijn kin. ‘Jij bent geen Salamander.’
‘Het is de bedoeling van wel, denk ik,’zei Ender. ‘Groen groen bruin, toch? Ik ben overgeplaatst.’Hij liet de jongen die kennelijk de deur bewaakte zijn papiertje zien.
De deurbewaker greep ernaar. Ender trok het gauw terug zodat hij er net niet bij kon. ‘Ik moet dat aan Bonzo Madrid geven.’
Nu mengde een andere jongen zich in het gesprek, een kleinere jongen, maar nog altijd een stuk groter dan Ender. ‘Niet bonn-zo, pissebed. Boon-so. Spaanse naam. Bonzo Madrid. Aqui nosotros hablamos español, Señor Gran Fedor.’
‘Dan ben jij zeker Bonzo?’zei Ender, dit keer met de juiste uitspraak van de naam.
‘Nee, ik ben gewoon een briljant en begaafd talenwonder. Petra Arkanian. De enige griet in het Salamanderleger. Met meer kloten dan alle anderen in deze kamer.’
‘Moet je opoe Petra weer eens horen,’zei een van de jongens.
‘Grote kak op een klein potje,’zei een van de anderen.
Bijna iedereen moest lachen.
‘Tussen ons gezegd en gezwegen,’zei Petra, ‘als ze de Krijgsschool een klisma moesten geven, zouden ze die er bij groen groen bruin insteken.’
Ender kreeg een gevoel van wanhoop. Alles werkte al in zijn nadeel — volkomen ongeoefend, klein van stuk, onervaren, gedoemd om wrok op te wekken vanwege zijn voortijdige bevordering. En dan liep hij stom toevallig ook nog precies de verkeerde vriend op. Een buitenbeentje in het Salamanderleger en ze had er zojuist voor gezorgd dat hij in de gedachten van de rest van het leger met haar verbonden was geraakt. En dat allemaal in een paar tellen. Ender keek naar de lachende, spottende gezichten en stelde zich voor dat ze behaarde lijven hadden en een verscheurend gebit met puntige tanden. Ben ik dan de enige mens in dit hele oord? Zijn de anderen allemaal wilde beesten die er alleen maar op uit zijn om anderen te verslinden?
Toen moest hij aan Alai denken. Er was natuurlijk in ieder leger wel iemand die de moeite waard was.
Ineens hield het gelach op en viel de hele groep stil hoewel niemand hen tot rust had gemaand. Ender draaide zich om naar de deuropening. Daar stond een lange, donkere, slanke jongen met prachtige zwarte ogen en dunne, elegante lippen. Zo’n schoonheid zou ik wel willen volgen, zei iets in Enders binnenste. Wat die ogen zien zou ik ook wel willen zien.
‘Wie ben je?’vroeg de jongen kalm.
‘Ender Wiggin, commandant,’zei Ender. ‘Overgeplaatst van pendellichting naar Salamanderleger.’Hij stak zijn dienstopdracht naar voren.
De jongen nam het papier aan met een snelle, zekere beweging, zonder Enders hand aan te raken. ‘Hoe oud ben je, Wiggin?’vroeg hij.
‘Bijna zeven.’
Nog steeds kalm zei hij: ‘Ik vroeg hoe oud je bent, niet hoe oud je bijna bent.’
‘Ik ben zes jaar, negen maanden en twaalf dagen.’
‘Hoe lang heb je in de strijdzaal gewerkt?’
‘Een paar maanden nu. Ik schiet al veel beter.’
‘Ooit aan gevechtsoefeningen deelgenomen? Ooit deel uitgemaakt van een plton? Ooit een gezamenlijke oefening meegemaakt?’
Ender had zelfs nog nooit van zulke dingen gehoord. Hij schudde zijn hoofd.
Madrid keek hem strak aan. ‘Zo. Je zult er wel gauw achterkomen dat de officieren die deze school leiden, en met name majoor Anderson die de baas van het spul is, dol zijn op rotgeintjes. Salamander begint zich net een beetje uit de grauwe massa van het plebs omhoog te werken. We hebben twaalf van onze laatste twintig gevechten gewonnen. We hebben de Ratten, de Schorpioenen en de Bloedhonden ingehaald en we staan klaar om de leidende positie in de competitie over te nemen. En uiteraard krijg ik dus zo’n nutteloos, ongeoefend, hopeloos onderontwikkeld exemplaar als jij op mijn dak geschoven.’
Petra zei zacht: ‘Hij staat anders bepaald niet te dringen om kennis met je te maken.’
‘Kop dicht, Arkanian,’zei Madrid. ‘Eén beproeving was zeker nog niet genoeg. Maar wat voor hindernissen onze officieren ook voor ons opwerpen, wij blijven —’
‘Salamander!’schreeuwden de soldaten als één man.
Читать дальше