‘Ik geef geen moer om mijn naam !’
‘Ik kan dit spelletje ook spelen, hoor. Jij kan er ook niet achterkomen zonder wat ik weet — ik hou mijn archief gewoon geheim voor jóu.’
‘Je archief kan me ook geen moer schelen.’
Dat was te veel voor hem. ‘Wat kan je dan wel schelen? Wat probeer je me aan te doen?’ Hij greep haar bij haar schouders, trok haar uit haar stoel omhoog, rammelde haar door elkaar en schreeuwde in haar gezicht. ‘Het is mijn vader die ze daar vermoord hebben en jij hebt het antwoord op de vraag waarom ze hem vermoord hebben, jij weet wat er in die simulatie te zien was! Vertel het me, laat het me zien!’
‘Nooit,’ fluisterde ze.
Zijn gezicht was vertrokken van pijn. ‘Waarom niet?’ riep hij.
‘Omdat ik niet wil dat jij doodgaat.’
Ze zag het begrip in zijn ogen dagen. Ja, dat klopt, Libo, omdat ik van je houd, omdat als jij het geheim kent, de zwijntjes jou ook zullen vermoorden. De wetenschap kan me geen moer schelen, de Honderd Werelden of de betrekkingen tussen de mensheid en een anderlingenvolk kunnen me ook geen moer schelen, niks kan mij wat schelen zolang jij maar in leven blijft.
Eindelijk sprongen de tranen in zijn ogen en stroomden over zijn wangen. ‘Ik wil dood,’ zei hij.
‘Jij troost alle anderen,’ fluisterde ze. ‘Wie troost jou?’
‘Je moet het me vertellen, dan kan ik sterven.’
En plotseling hielden zijn armen haar niet langer overeind; nu klampte hij zich aan haar vast zodat zij hém ondersteunde. ‘Je bent moe,’ fluisterde ze, ‘maar nu kun je rusten.’
‘Ik wil niet rusten,’ mompelde hij. Maar hij liet zich door haar steunen, liet toe dat ze hem bij het werkstation vandaan leidde.
Ze bracht hem naar haar slaapkamer en sloeg het dek open zonder zich iets aan te trekken van het opstuivende stof. ‘Kom maar, je bent moe, ga maar lekker rusten. Daarvoor ben je bij mij gekomen, Libo, voor rust en voor troost.’ Hij sloeg zijn handen voor zijn gezicht, wiegde zijn hoofd heen en weer; een jongen die huilde om zijn vader, huilde omdat er aan alles een eind was gekomen, net zoals zij had gehuild. Ze deed zijn schoenen uit, trok zijn broek uit, stak haar handen onder zijn shirt om het omhoog te schuiven langs zijn armen en het over zijn hoofd uit te trekken. Hij ademde een paar maal diep om zijn snikken tot bedaren te brengen en stak toen zijn armen omhoog om haar zijn shirt te laten uittrekken.
Ze legde zijn kleren op een stoel en boog zich over hem heen om de dekens over hem heen te trekken. Maar hij greep haar pols en keek haar smekend aan met tranen in zijn ogen. ‘Laat me hier niet alleen,’ fluisterde hij. Zijn stem klonk wanhopig. ‘Blijft bij me.’
En dus liet ze zich door hem omlaagtrekken naar het bed, waar hij zich stijf aan haar vastklemde tot hij een paar minuten later in slaap viel en zich in haar armen ontspande. Maar zij viel niet in slaap. Haar hand gleed zacht en droog langs zijn huid, over zijn schouders, zijn borst, zijn middel. ‘O, Libo, ik dacht dat ik je verloren had toen ze je meenamen, ik dacht dat ik niet alleen Pipo maar ook jou nog verloren had.’ Hij hoorde haar niet fluisteren. ‘Maar jij zal altijd zo bij me terugkomen.’ Ze was dan wel uit de tuin verstoten vanwege haar onnozele zonde, net als Eva, maar ook net als Eva kon zijn het verdragen omdat ze haar Libo nog had, haar Adão.
Had? Had? Haar hand beefde op zijn blote huid. Ze zou hem nooit kunnen hebben. Het huwelijk was de enige manier waarop Libo en zij voor lange tijd bij elkaar zouden kunnen blijven — op elke pas gekoloniseerde wereld was de wet heel strikt en op werelden met een Roomse Vergunning was hij volkomen star. Vannacht kon ze geloven dat hij, als het zover kwam, met haar zou willen trouwen. Maar Libo was de enige met wie ze nimmer zou kunnen trouwen.
Want dan zou hij automatisch toegang hebben tot elk archiefstuk van haar waarvan hij aan de computer kon aantonen dat hij het moest inzien — en dat zou absoluut ook haar werkarchief omvatten, hoe goed ze dat ook had beveiligd. Zo luidde het Gesterntereglement. In de ogen van de wet waren getrouwde mensen praktisch een en dezelfde persoon.
Ze kon hem nimmer die archiefstukken laten zien, anders zou hij ontdekken wat zijn vader wist en dan zou het zijn lijk zijn dat ze op de helling aantrof en zijn lijden onder de martelingen van de zwijntjes dat ze iedere avond van haar verdere leven in haar verbeelding voor zich zou moeten zien. Was haar schuld aan Pipo’s dood niet al meer dan ze kon verdragen? Met Libo trouwen stond gelijk met hem vermoorden. En niet met hem trouwen stond gelijk met zelfmoord plegen, want ze kon zich niet indenken wie ze zou zijn als ze niet met Libo samen was.
Wat ben ik toch slim. Ik heb zo’n goede weg naar de hel gevonden dat ik nooit meer terugkan.
Ze drukte haar gezicht tegen Libo’s schouder en haar tranen rolden over zijn borst omlaag.
We hebben vier onderscheidbare zwijntjestalen kunnen thuisbrengen. Van die vier horen wij gewoonlijk vooral de ‘mannentaal’. Flarden van ‘vrouwentaal’, die ze kennelijk gebruiken om met de vrouwen te spreken (over sekseverschil gesproken!) hebben we ook weleens opgevangen, net als ‘boomtaal’, een ritueel idioom waarin zij naar hun zeggen tot de voorouderlijke totembomen bidden. Ze hebben ook melding gemaakt van een vierde taal, die zij ‘vaderspraak’ noemen en die kennelijk bestaat uit het tegen elkaar slaan van stokken van verschillende afmetingen. Ze houden vol dat het een echte taal is, die evenzeer van de andere talen verschilt als het Portugees van het Stark. Mogelijk noemen ze het vaderspraak omdat het gedaan wordt met houten stokken die afkomstig zijn van bomen, en zij geloven dat bomen de geesten van hun voorouders bevatten.
De zwijntjes zijn fantastisch vaardig in het aanleren van mensentalen — veel vaardiger dan wij in het leren van hun talen. De afgelopen jaren hebben ze zich aangewend om ook onder elkaar Stark of Portugees te spreken als wij bij hen zijn. Misschien vervallen ze weer in hun eigen talen als wij er niet bij zijn. Misschien hebben ze zelfs de mensentalen als hun eigen talen aanvaard of misschien vinden ze de nieuwe talen zo leuk dat ze ze voortdurend spreken bij wijze van spel. Taalcontaminatie is betreurenswaardig, maar was waarschijnlijk toch onvermijdelijk als we op een of andere manier met hen van gedachten wilden kunnen wisselen.
Dr. Swingler vroeg of hun namen en aanspreektitels iets duidelijk maken over hun cultuur. Het antwoord is een volmondig ja, hoewel ik er geen flauwe notie van heb wat ze dan onthullen. Van belang is dat wij nooit een van hen een naam hebben gegeven. In tegendeel, naarmate zij Stark en Portugees leerden, vroegen ze ons naar de betekenis van woorden, en op den duur vertelden ze ons dan welke namen ze voor zichzelf (of voor elkaar) uitgekozen hadden. Zulke namen als ‘Wroeter’ en ‘Chupaceu’ (hemelzuiger) kunnen vertalingen zijn van hun mannentaalnamen of simpelweg buitenlandse bijnamen, gekozen voor ons gemak.
Ze duiden elkaar aan met de term broeders . De vrouwen worden altijd vrouwen in de zin van echtgenotes genoemd en nooit zusters of moeders . Soms spreken ze over vaders , maar met die term duiden ze onvermijdelijk altijd voorouderlijke totembomen aan. Voor wat de benamingen die ze óns geven betreft; ze gebruiken uiteraard de term mens , maar ze hebben zich ook de nieuwe demostheniaanse uitsluitingsrangorde eigen gemaakt. Ze duiden mensen aan als framlings en zwijntjes van andere stammen als utlannings. Vreemd genoeg duiden ze zichzelf aan als ramen, waarmee ze aantonen dat ze de rangorde niet goed begrepen hebben of dat ze zichzelf vanuit het menselijk perspectief zien! En ze hebben de vrouwen herhaaldelijk aangeduid met de term varelse — wat voor ons nogal een schok was!
Читать дальше