Twee dagen na de baring van de honderdling, was Lona’s naam en bijdrage bij het publiek bekend. Ze stond tenger en angstig voor de flitslampen.
‘Ga je de baby’s zelf een naam geven?’
‘Hoe voelde het toen de eitjes uit je gehaald werden?’
‘Hoe voelt het om de moeder van het grootste gezin uit de menselijke historie te zijn?’
‘Wil je met me trouwen?’
‘Kom bij me wonen en wees mijn geliefde.’
‘Een half miljoen voor de exclusieve rechten voor het verhaal!’
‘ Nooit een man?’
‘Wat was je reactie toen ze je vertelden wat het experiment zou worden?’
‘Heb je de vader ontmoet?’
Dat een maand lang. Blonde huid rood door de gloed van camera’s. Ogen wijd opengesperd, oververmoeid, bloeddoorlopen. Vragen. Dokters naast haar om haar antwoorden te leiden. Haar moment van roem, duizelig makend, verbijsterend. De dokters haatten het bijna evenzeer als zij. Ze zouden haar naam nooit hebben vrijgegeven; op één na, die het voor een fiks bedrag had gedaan en de sluizen hadden zich geopend. Nu trachtten ze meer blunders te voorkomen door haar behulpzaam te zijn bij wat ze moest zeggen. Lona zei eigenlijk heel weinig. Deels kwam haar zwijgzaamheid voort uit angst, deels uit onwetendheid. Wat kon ze de wereld vertellen? Wat wilde de wereld van haar?
Korte tijd was ze een wereldwonder. Ze zongen over haar met de songmachines. Diep dreunende akkoorden; een droevige klaagzang over de moeder van een honderdling. Het werd overal gespeeld. Ze kon ’t niet verdragen om ernaar te luisteren. Kom een baby met me maken, hartje. Laten we er nog honderd maken. Haar vriendinnen, om te beginnen al niet veel, voelden dat ’t haar verlegen maakte als Het ter sprake kwam, dus ze spraken bewust over andere dingen, over wat dan ook, en hielden uiteindelijk gewoon met praten op. Ze keerde zich in zichzelf. Vreemden wilden weten hoe het voelde met al die baby’s. Wat kon ze zeggen? Ze wist ’t zelf nauwelijks! Waarom hadden ze een song over haar gemaakt? Waarom roddelden en loerden ze? Wat wilden ze?
Voor sommigen was het allemaal blasfemie. Het donderde vanaf de preekstoelen. Lona rook de scherpe geur van zwavel. De baby’s huilden en rekten zich uit en brabbelden. Ze bezocht ze eenmaal, en huilde, en pakte er een op om het te knuffelen. Het kind werd haar afgenomen en in zijn antiseptische ruimte teruggelegd. Ze mocht ze geen tweede keer bezoeken.
Een honderdling. Honderd zuigelingen die dezelfde groep codons gemeen hadden. Hoe zouden ze worden? Hoe zouden ze opgroeien? Kon iemand leven in een wereld met vijftig broers en vijftig zusjes? Dat vormde een onderdeel van het experiment. Het experiment duurde een heel leven. De psychologen hadden hun entree gemaakt. Veel wist men af van vijflingen: zeslingen waren een beetje bestudeerd en dertig jaar geleden waren er korte tijd enkele zevenlingen geweest. Maar honderdlingen? Een onbegrensd terrein van onderzoek!
Zonder Lona. Haar aandeel was op de eerste dag geëindigd. Iets kouds en tintelends, door een glimlachende verpleegster over haar dijen gewreven. Daarna mannen, die zonder belangstelling naar haar lichaam stonden te kijken. Een verdovend middel. Een waas waarin ze wegzonk, maar waardoorheen ze zich van de penetratie bewust was. Geen andere gevoelens. Het einde. ‘Dank u, juffrouw Kelvin. U kunt gaan.’ Koel linnen tegen haar lichaam. Ergens anders begonnen ze dingen te doen met de geleende ova.
Mijn baby’s. Mijn baby’s.
Licht in mijn ogen!
Toen het moment aanbrak om zichzelf te doden, slaagde Lona daar niet geheel in. Doktoren die leven konden schenken aan een stofdeeltje konden ook het leven behouden in de bron van dat deeltje. Ze knapten haar weer op en daarna vergaten ze haar weer.
Een wonder dat negen dagen duurt, wordt op de tiende dag obscuriteit verleend.
Obscuriteit, maar geen rust. Rust werd nooit verleend; die moest verworven worden, op de moeilijke manier, van binnenuit. Weer teruggezakt in de duisternis kon Lona toch nooit meer dezelfde zijn, want op een andere plaats waren honderd baby’s die voorspoedig opgroeiden. Ze waren niet alleen maar aan haar eileiders gekomen om deze baby’s voort te brengen maar aan haar leven zelf, en de schok echode nog in haar na.
Ze huiverde in de duisternis.
Heel gauw, beloofde ze zichzelf, zal ik ’t weer proberen. En ditmaal zal niemand ’t merken. Deze keer zullen ze me laten gaan. Ik zal heel lang slapen.
Negen
In den beginne was het woord
Voor Burris was ’t zoiets als opnieuw geboren worden. Hij had zijn kamer in zoveel tijd niet verlaten dat ’t een permanente schuilplaats was gaan lijken.
Maar Aoudad maakte de verlossing heel attent toch maar zo pijnloos mogelijk voor hem. Ze gingen weg in ’t holst van de nacht, toen de stad sliep. Burris had een mantel aan en een hoed op. Dat gaf hem zo’n samenzweerdersuiterlijk dat hij om het effect moest lachen; maar toch zag hij het als noodzakelijk. De hoed verborg hem goed, en zolang hij zijn hoofd gebogen hield was hij veilig voor de blikken van een toevallige voorbijganger. Toen ze ’t gebouw verlieten, bleef Burris in de verste hoek van de lift staan, biddend en smekend dat niemand anders op dat moment de lift wilde nemen. Niemand deed dat ook. Maar bij de uitgang werd hij een ogenblik lang door een bundel licht beschenen, en net op dat moment kwam er een man voorbij op weg naar huis. De man bleef stilstaan, starend naar wat er achter de hoed zat. Burris veranderde de uitdrukking op zijn gezicht niet. De man knipperde bij het zien van het onverwachte. Burris’ bittere, verwrongen gelaat keek hem koel aan, en de man liep door. Zijn slaap zou die nacht getekend worden door nachtmerries. Maar dat was beter, dacht Burris, dan dat de nachtmerrie in je leven zelf was geslopen, zoals bij hem gebeurd was.
Er stond een auto klaar, precies achter het gebouw.
‘Chalk houdt op dit uur gewoonlijk geen besprekingen,’ babbelde Aoudad. ‘Maar dit is iets bijzonders, zie je. Hij wil je alle aandacht schenken.’
‘Schitterend,’ bromde Burris.
Ze stapten in de auto. Het was alsof hij de ene schoot ruilde voor een andere, minder ruim maar uitnodigender.
Burris nestelde zich op een fauteuil waarop een paar mensen tegelijk konden zitten, maar kennelijk ontworpen om één stel enorme billen te bevatten. Aoudad zat naast hem op een zitplaats van normalere afmetingen. De auto startte en gleed soepel weg met brommende turbines. De apparatuur pikte de trillingen van de dichtstbijzijnde hoofdweg op, en al spoedig lieten ze de straten van de stad achter zich en snorden ze langs een route met beperkte toegang.
De vensters van het voertuig waren weldadig ondoorzichtig. Burris deed zijn hoed af. Hij wende zich er in korte stadia aan om zich aan andere mensen te vertonen. Aoudad, die zich naar ’t scheen niet druk maakte om zijn verminkingen, was een goede persoon op wie hij zich kon oefenen.
‘Drinken?’ vroeg Aoudad. ‘Roken? Een stimulans?’
‘Nee, dank je.’
‘Kun je die dingen hebben — zoals je bent?’
Burris glimlachte grimmig. ‘Mijn metabolisme is in wezen hetzelfde als dat van jou, zelfs nu. Het zit alleen anders in elkaar. Ik eet wat jij eet. Ik drink wat jij drinkt. Maar nu op dit moment even niet.’
‘Ik vroeg het me af. Vergeef me mijn nieuwsgierigheid.’
‘Natuurlijk.’
‘En de lichaamsfuncties —’
‘Ze hebben de uitscheiding verbeterd. Ik weet niet wat ze met de voortplanting hebben gedaan. De organen zitten er nog wel, maar of ze functioneren? Ik heb nog geen zin gehad om die proef te nemen.’
De spieren van Aoudad’s linkerwang vertrokken zich als in een kramp. Die reactie ontging Burris niet. Waarom stelt hij zo’n belang in mijn seksleven? Normale nieuwsgierigheid? Zat er iets meer achter?’
Читать дальше