Deborah staarde me met harde, troebele ogen aan. ‘Shit,’ zei ze zachtjes. ‘Die vent waar Halpern het over had, hoe heet hij ook weer?’
‘Wilkins,’ zei ik.
‘Nee,’ zei ze. ‘Onmogelijk. Alleen maar omdat de kinderen iemand zagen die ze schrik aanjoeg? Nee.’
‘Hij heeft een motief,’ zei ik.
‘Die vaste benoeming? In hemelsnaam, kom op, Dex.’
‘Wij mogen dan denken dat het niet belangrijk is,’ zei ik. ‘Maar dat vinden zíj wel.’
‘Dus om die benoeming te krijgen,’ zei ze hoofdschuddend, ‘breekt hij in Halperns appartement in, steelt zijn kleren, vermoordt twee meisjes…’
‘En stuurt ons vervolgens op Halpern af,’ zei ik terwijl ik terughaalde hoe hij dat daar in de hal had geopperd.
Deborah draaide haar hoofd met een ruk om en keek me aan. ‘Shit,’ zei ze. ‘Dat deed hij, hè? Hij heeft tegen ons gezegd dat we met Halpern moeten gaan praten.’
‘En hoe futiel een vaste benoeming als motief ook mag lijken,’ zei ik, ‘het is aannemelijker dan een gezamenlijk project van Danny Rollins en Ted Bundy, vind je ook niet?’
Deborah streek haar haar naar achteren, een verrassend vrouwelijk gebaar voor iemand die ik als brigadier Graniet was gaan beschouwen. ‘Zou kunnen,’ zei ze ten slotte. ‘Ik weet niet genoeg van Wilkins om daar zeker van te zijn.’
‘Zullen we met hem gaan praten?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ik wil eerst Halpern nog een keer zien,’ zei ze.
‘Ik ga de kinderen wel halen,’ zei ik.
Uiteraard waren ze nog niet in de buurt van waar ze hadden horen te zijn. Maar ik vond ze gauw genoeg; ze waren weggelopen om de twee hoofden beter te bekijken, en ik kan het me verbeeld hebben, maar ik dacht een glimpje van professionele waardering in Cody’s ogen te bespeuren.
‘Kom mee,’ zei ik tegen ze, ‘we moeten gaan.’ Ze draaiden zich om en liepen schoorvoetend achter me aan, maar ik hoorde Astor binnensmonds mompelen: ‘Alles is beter dan dat stomme museum.’
Hij had ze vanaf de verste rand van de groep mensen die naar het spektakel stond te kijken gadegeslagen, angstvallig ervoor zorgend dat hij gewoon een van de toeschouwers was, net als de rest, en niet op een bepaalde manier op te vallen. De Waker nam een risico door daar alleen al te zijn… hij kon heel goed herkend worden, maar hij was bereid die gok te wagen. En uiteraard was het bevredigend om de reacties te zien op wat hij had gedaan, die lichte ijdelheid stond hij zichzelf toe.
Bovendien was hij nieuwsgierig naar wat ze uit de ene simpele aanwijzing die hij had achtergelaten zouden opmaken. De ander was slim, maar tot nu toe had hij die genegeerd, was er straal langs gelopen en liet zijn medewerkers het fotograferen en onderzoeken. Misschien had het wat opvallender gemoeten, maar er was nog tijd om dat in orde te maken. Helemaal geen haast, en het belang om de ander voor te bereiden, hem te grazen te nemen wanneer alles precies op zijn plek stond… daarbij viel al het andere in het niet.
De Waker ging wat dichterbij staan, om de ander te bestuderen, misschien iets op te vangen van zijn reactie tot nu toe. Interessant dat hij die kinderen bij zich had. Die leken niet bepaald van hun stuk gebracht bij het zien van de twee hoofden. Misschien waren ze aan zulke dingen gewend, of…
Nee. Dat was onmogelijk.
Met de grootst mogelijke omzichtigheid bewoog hij zich dichterbij, deed nog altijd zijn best om zich een weg te banen binnen het natuurlijke eb-en-vloedritme van de toeschouwers, tot hij bij het gele lint was op een punt waar hij zo dicht bij de kinderen kon komen als hij maar kon.
En toen de jongen opkeek en hun ogen elkaar ontmoetten, was er niet langer ook maar enige twijfel.
Even hielden hun ogen elkaar vast en alle besef van tijd verdween in het klapwieken van schimmige vleugels. De jongen stond daar eenvoudigweg en staarde hem met een blijk van herkenning aan – niet wie of wat hij was – en zijn kleine donkere vleugels fladderden als razende van paniek. De Waker kon er niets aan doen, hij bewoog zich nog dichterbij, stond toe dat de jongen hem en het aura van duistere macht om hem heen zag. De jongen toonde geen angst, keek eenvoudigweg naar hem terug en liet zijn eigen macht zien. Toen draaide de jongen zich om, pakte zijn zusje bij de hand en de twee liepen naar de ander terug.
Tijd om te vertrekken. De kinderen zouden hem zeker aanwijzen, en hij wilde zijn gezicht niet tonen, nog niet. Hij haastte zich naar de auto en reed weg, niet dat hij zich ook maar enige zorgen maakte. Totaal niet. Sterker nog, hij was meer in zijn nopjes dan waar hij recht op had.
Het kwam natuurlijk door de kinderen. Niet alleen zouden ze het aan de ander vertellen, waardoor die een paar stapjes verder naar de broodnodige angst zou worden gedreven, maar ook omdat hij echt van kinderen hield. Ze waren geweldig om mee te werken, ze straalden zulke krachtige emoties uit dat ze de volledige energie van de gebeurtenis naar een hoge plan verhieven.
Kinderen… geweldig.
Dit begon waarachtig plezierig te worden.
Een poosje had HET er genoeg aan met de apendingen mee te liften en ze te helpen doden. Maar zelfs dit werd saai omdat het steeds hetzelfde was, en zo nu en dan kreeg HET opnieuw het gevoel dat er meer moest zijn. Op het moment van de moord was daar die kwellende stuiptrekking van iets ondefinieerbaars, het gevoel dat iemand zich verroerde om wakker te worden en dan weer ging liggen, en HET wilde weten wat dat was.
Maar het maakte niet uit hoe vaak, het maakte niet uit hoeveel verschillende apendingen, HET kon nooit dichter bij dat gevoel komen, kon nooit zo ver duwen dat hij erachter kwam wat het was. En daardoor wilde HET het des te meer weten.
Er verstreek een hele tijd en HET begon weer chagrijnig te worden. Die apendingen waren gewoon te simpel, en wat HET ook met ze deed, het was niet genoeg. HET begon een afkeer te krijgen van hun stupide, nutteloze, eindeloze repeterende bestaan. HET haalde een paar keer naar ze uit, wilde ze straffen voor hun stompzinnige, fantasieloze lijden, en HET dreef zijn gastheer ertoe om hele families, hele stammen van die dingen uit te moorden. En toen ze allemaal doodgingen, hing dat wonderbaarlijke sprankje van iets anders net buiten zijn bereik en trok zich toen weer in een sluimering terug.
Het was om razend gefrustreerd van te worden, er moest een manier zijn om erdoorheen te breken, om uit te zoeken wat dat ongrijpbare iets was en het tot leven te wekken.
En eindelijk begonnen de apendingen te veranderen. In het begin ging het heel langzaam, zo langzaam dat HET ’t zich pas realiseerde toen de ontwikkeling al lang gaande was. En op een schitterende dag, toen HET een nieuwe gastheer opzocht, ging het ding op zijn achterpoten staan en terwijl HET zich nog altijd afvroeg wat er gebeurde, zei het ding: ‘Wie ben jij?’
Op de extreme schok van dat moment volgde een zelfs nog extremer plezier .
HET was niet langer alleen .
De rit naar de gevangenis verliep soepel, maar met Deborah aan het stuur betekende dat alleen maar dat niemand ernstig gewond raakte. Ze had haast en was bovenal een smeris uit Miami die van smerissen uit Miami had leren rijden, en dat betekende dat ze geloofde dat het verkeer in wezen vloeibaar was. Ze schoot erdoorheen als een heet brandijzer door de boter, glipte in gaatjes die er eigenlijk niet waren terwijl ze aan de andere weggebruikers duidelijk maakte dat het opzouten of sterven was.
In hun veilig vastgesjorde gordels op de achterbank vonden Cody en Astor het natuurlijk prachtig. Ze zaten zo rechtop als ze konden en keken halsreikend naar buiten. En het allerzeldzaamst was nog wel dat Cody werkelijk even glimlachte toen we op een haar na een man van honderdvijfenzeventig kilo op een kleine motor misten.
Читать дальше