‘Ze hebben de hoofden gevonden,’ zei ze.
Het duurde even voor ik besefte wat ze bedoelde, maar Deborah siste in mijn oor en ik realiseerde me dat ik daar iets op moest terugzeggen. ‘De hoofden? Van die twee lijken bij de universiteit?’ zei ik.
Deborah siste geïrriteerd en zei: ‘Jezus, Dex, zoveel hoofden worden er nou ook weer niet vermist in de stad.’
‘Nou, als je het gemeentehuis meetelt,’ zei ik.
‘Kom als de sodemieter hierheen, Dexter. Ik heb je nodig.’
‘Maar Deborah, het is zaterdag en ik zit midden in een…’
‘Nu,’ zei ze en ze hing op.
Ik keek naar Cody en Astor en dacht na over het lastige parket waarin ik zat. Als ik ze thuis zou brengen, zou ik er minstens een uur over doen voor ik bij Debs was, en bovendien zouden we onze dierbare zaterdagse quality time moeten missen. Aan de andere kant, zelfs ik wist dat het wat buitenissig was om kinderen naar een plaats delict mee te nemen.
Maar het zou ze ook iets leren. Ze moesten onder de indruk raken van de grondige manier waarop de politie te werk ging wanneer er lijken opdoken, en dit was net zo’n goede gelegenheid als welke andere ook. Zelfs als ik er rekening mee hield dat mijn lieve zus waarschijnlijk uit haar slof zou schieten, besloot ik per saldo dat het maar het beste was ze in de auto te laden en ze mee te nemen naar hun eerste onderzoek.
‘Oké,’ zei ik tegen ze toen ik mijn telefoon in zijn holster terugstopte. ‘We moeten weg.’
‘Waarheen?’ vroeg Cody.
‘Mijn zus helpen,’ zei ik. ‘Zullen jullie onthouden wat we vandaag hebben geleerd?’
‘Ja, maar dit is alleen maar een muséum,’ zei Astor. ‘Dit willen we niet leren.’
‘Ja, dat wil je wel,’ zei ik. ‘Je moet me vertrouwen en het op mijn manier doen, anders leer ik jullie niets.’ Ik boog me voorover zodat ik ze beiden in de ogen kon kijken. ‘En dat is geen kattenpis.’
Astor fronste haar voorhoofd. ‘Dex-terrr,’ zei ze.
‘Ik meen ’t. Het moet op mijn manier.’
Opnieuw haakte haar blik zich aan die van Cody vast. Even later knikte hij en ze wendde zich weer tot mij. ‘Oké,’ zei ze. ‘We beloven het.’
‘We wachten wel,’ zei Cody.
‘We begrijpen het,’ zei Astor. ‘Wanneer kunnen we met het coole spul beginnen?’
‘Wanneer ik het zeg,’ zei ik. ‘Hoe dan ook, we moeten nu weg.’
Ze schakelde onmiddellijk terug naar de snibbige tienjarige. ‘Waar moeten we dan naartoe?’
‘Ik moet werken,’ zei ik. ‘Dus ik neem jullie mee.’
‘Gaan we een líjk zien?’ vroeg ze hoopvol.
Ik schudde mijn hoofd. ‘Alleen het hoofd,’ zei ik.
Ze keek naar Cody en schudde haar hoofd. ‘Mam zal ’t niet leuk vinden.’
‘Je mag in de auto wachten, als je dat wilt,’ zei ik.
‘Laten we gaan,’ zei Cody, zijn langste speech van de hele dag.
We gingen.
Deborah stond te wachten bij een bescheiden optrekje van twee miljoen aan een doodlopende privéweg in Coconut Grove. De straat was vanaf het wachthuisje tot aan het huis zelf hermetisch afgesloten, ongeveer halverwege naar links, en een menigte verontwaardigde bewoners stond in de buurt op de zorgvuldig gemaaide gazons en wandelpaden, kokend vanwege de zwerm waardeloze, sociaal ongewenste politiesujetten die hun paradijsje was binnengedrongen. Op straat was Deborah een man met een videocamera aan het instrueren over wat hij moest opnemen en vanuit welke hoek. Ik haastte me naar haar toe, met Cody en Astor in mijn kielzog.
‘Wat moet dat in godsnaam?’ vroeg Deborah op dwingende toon, terwijl ze boos van de kinderen naar mij keek.
‘Ze staan bekend als kinderen,’ zei ik tegen haar. ‘Ze zijn vaak een bijproduct van het huwelijk, de reden waarom ze je onbekend voorkomen.’
‘Ben je verdomme volslagen gek geworden dat je ze mee hiernaartoe neemt?’ snauwde ze.
‘Je mag dat woord niet zeggen,’ zei Astor met boze blik tegen Deborah. ‘Nu moet je me vijftig cent betalen.’
Deborah opende haar mond, werd knalrood en deed hem weer dicht. ‘Zorg dat ze verdwijnen,’ zei ze ten slotte. ‘Dit horen ze niet te zien.’
‘We wíllen het zien,’ zei Astor.
‘Stil jij,’ zei ik tegen ze. ‘Jullie allebei.’
‘Jezus christus, Dexter,’ zei Deborah.
‘Je zei dat ik onmiddellijk moest komen,’ zei ik. ‘Hier ben ik.’
‘Ik kan geen oppas spelen voor een stelletje kinderen,’ zei Deborah.
‘Dat hoef je ook niet,’ zei ik. ‘Ze redden zich wel.’
Deborah staarde hen beiden aan, zij staarden terug. Niemand knipperde met z’n ogen en even dacht ik dat mijn lieve zus haar onderlip eraf zou kauwen. Toen schokschouderde ze. ‘Kan mij ’t ook schelen,’ zei ze. ‘Ik heb geen tijd voor gedoe. Jullie tweeën wachten daar.’ Ze wees naar haar auto die aan de overkant van de straat geparkeerd stond en greep mij bij de arm. Ze sleurde me naar het huis waar een zoemende bedrijvigheid heerste. ‘Ga kijken,’ zei ze en ze wees naar de voorgevel van het huis.
Over de telefoon had Deborah tegen me gezegd dat ze de hoofden hadden gevonden, maar in werkelijkheid was het een hele toer geweest om ze over het hoofd te zien. Vóór het huis krulde de korte oprit tussen een paar koraalstenen wachthokjes door en kwam uit op een kleine binnenplaats met een fontein in het midden. Boven op elke deurstijl was een sierlijke lamp bevestigd. Op de oprit tussen de hokjes was iets gekalkt wat op de letters MLK leek, behalve dat het in een vreemd schrift was dat ik niet herkende. En om er zeker van te zijn dat iemand niet al te lang over de boodschap nadacht, bevond zich boven op elke deurstijl…
Nou ja. Hoewel ik moest toegeven dat de uitstalling een zekere primitieve kracht uitstraalde en een onmiskenbaar dramatische impact had, was het naar mijn smaak veel te onbehouwen. Ook al waren de hoofden zo te zien zorgvuldig schoongemaakt, de oogleden verwijderd en waren de monden door de hitte tot een merkwaardige glimlach verstard, was het niet aangenaam. Mij werd ter plekke zeer zeker niet gevraagd wat ik ervan vond, maar naar mijn aloude mening mogen er geen kliekjes overblijven. Dat is slordig en laat een gebrek aan waarachtige ambachtsgeest zien. En om die hoofden zo opvallend achter te laten… dit was eerder uitsloverij, waaruit een onbeschaafde benadering van het probleem sprak. Maar ja, smaken verschillen. Ik ben altijd bereid toe te geven dat mijn techniek niet de enige is. En zoals altijd bij esthetische kwesties wachtte ik op een sissende, instemmende fluistering van de Zwarte Ruiter… maar er kwam natuurlijk niets.
Geen gemurmel, geen opfladderende vleugel, geen kik. Mijn kompas was verdwenen, waardoor ik onrustbarend genoeg mijn eigen hand moest vasthouden.
Natuurlijk was ik niet helemaal alleen. Deborah stond naast me en ik werd me ervan bewust dat, terwijl ik peinsde over het feit dat mijn schimmige compagnon weg was, zij iets tegen me zei.
‘Ze waren op de begrafenis vanochtend,’ zei ze. ‘Kwamen terug en dit stond op ze te wachten.’
‘Wie zijn zij?’ vroeg ik, naar het huis knikkend.
Deborah gaf me een elleboogstoot in m’n ribben. ‘De familie, klootzak. De familie Ortega. Wat heb ik nou net gezegd?’
‘Dus dit is op klaarlichte dag gebeurd?’ Om de een of andere reden was dat nog wat verontrustender.
‘De meeste buren waren eveneens op de begrafenis,’ zei ze. ‘Maar we zijn nog steeds op zoek naar iemand die misschien iets heeft gezien.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Wellicht hebben we geluk. Wie weet.’
Ik wist het niet, maar ik had zo het vermoeden dat wat hier ook mee in verband stond, dat ons geen geluk zou brengen. ‘Ik neem aan dat hierdoor enige twijfel rijst over Halperns schuld,’ zei ik.
‘Dat doet het verdomme niet,’ zei ze. ‘De klootzak is schuldig.’
Читать дальше