Alfred Brehm - Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen

Здесь есть возможность читать онлайн «Alfred Brehm - Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen» — ознакомительный отрывок электронной книги совершенно бесплатно, а после прочтения отрывка купить полную версию. В некоторых случаях можно слушать аудио, скачать через торрент в формате fb2 и присутствует краткое содержание. Жанр: foreign_antique, foreign_prose, на нидерландском языке. Описание произведения, (предисловие) а так же отзывы посетителей доступны на портале библиотеки ЛибКат.

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen: краткое содержание, описание и аннотация

Предлагаем к чтению аннотацию, описание, краткое содержание или предисловие (зависит от того, что написал сам автор книги «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen»). Если вы не нашли необходимую информацию о книге — напишите в комментариях, мы постараемся отыскать её.

Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen — читать онлайн ознакомительный отрывок

Ниже представлен текст книги, разбитый по страницам. Система сохранения места последней прочитанной страницы, позволяет с удобством читать онлайн бесплатно книгу «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen», без необходимости каждый раз заново искать на чём Вы остановились. Поставьте закладку, и сможете в любой момент перейти на страницу, на которой закончили чтение.

Тёмная тема
Сбросить

Интервал:

Закладка:

Сделать

Het geslacht der Baarzen ( Perca ) omvat drie soorten van Zoetwatervisschen, die in de Oude en de Nieuwe Wereld de noordelijke gematigde zone bewonen. Zij hebben twee rugvinnen, die een meer of minder kleine tusschenruimte overlaten, soms zelfs door een smal vlies verbonden zijn; de achterrand van het voordeksel is getand, het eigenlijke kieuwdeksel met een doorn voorzien; de bek is met talrijke, kleine, dicht opeengehoopte, „borsteltanden” bezet.

De messinggele of groenachtige grondkleur van onzen Baars ( Perca fluviatilis ) zweemt op de zijden naar goudgeel, op den buik naar wit en heeft op den rug een donkerder tint; de teekening bestaat uit 5 à 9 dwarsbanden, die van den rug naar den buik loopen, ongelijk lang en breed zijn en dikwijls door zwartachtige, uitvloeiende vlekken vervangen worden. De eerste rugvin heeft 15 stekels en een blauwachtig roodgrijze kleur; tusschen de beide laatste stralen komt een donkerder oogvlek voor. De tweede rugvin heeft één ongelede en 13 gelede stralen; zijn kleur is groenachtig geel. De borstvinnen zijn geelrood, de buikvinnen en de aarsvin menie- of vermiljoenrood. Zelden wordt dit dier bij ons langer dan 25 cM. en zwaarder dan 1 KG.; in sommige meren komen echter exemplaren van 1.5 à 2 KG. voor, b.v. in het Zellermeer in Linzgau en in verscheidene vischwaters van Engeland, waar, naar men zegt, nog zwaardere Baarzen gevangen zijn.

Het verbreidingsgebied van den Baars omvat geheel Europa en een groot deel van Noord-Azië en Noord-Amerika. In geheel ons land wordt hij in alle binnenwateren, zelfs in slooten, menigvuldig aangetroffen. In Duitschland komt hij in alle stroomen en meren voor met uitzondering van die der hoog gelegen bergstreken en enkele gedeelten der lage landen; in de Alpen mist men hem bijna alleen in wateren, die meer dan 1000 M. boven de oppervlakte der zee liggen. Hij houdt zich het liefst op en gedijt het best in meren met helder water, maar ontbreekt ook niet in rivieren of diepe beken en vijvers, in brak water en zelfs in zeeën met gering zoutgehalte, zooals de Oostzee.

In de rivier beweegt hij zich liever langs de oevers en op plaatsen met zwakken stroom, dan in het midden en op plaatsen waar de stroom sterker is; in de meren treft men hem het meest in de bovenste waterlagen aan; toch is hij wel degelijk in staat tot grootere diepten af te dalen en wordt van daar niet zelden opgevischt, o.a. in het Bodenmeer. Bij alle uit groote diepte opgehaalde Baarzen vond men de mondholte gevuld met een stijf, kegelvormig lichaam, dat op een gezwollen tong geleek en bij enkele exemplaren zelfs buiten den bek uitpuilde. Dit voorwerp is, gelijk bij nader onderzoek bleek, de naar buiten omgestulpte maag. Als het dier uit een diepte van 60 à 80 M. snel naar boven wordt getrokken, zal de wand van de zwemblaas door de daarbinnen aanwezige lucht, die zich bij het plotseling afnemen van de waterdrukking sterk uitzet, zeer sterk gespannen worden en ten slotte barsten, waarna deze lucht, in de buikholte gerakend, de maag naar voren perst.

Gewoonlijk vindt men de Baarzen tot kleine troepen vereenigd, die gezellig met elkander zwemmen en, naar het schijnt, ook gemeenschappelijk rooven. In de bovenste waterlagen zwemt de Baars zeer snel, maar niet anders dan bij rukken, houdt plotseling op en blijft geruimen tijd op dezelfde plaats staan, voordat hij opnieuw vooruitschiet. In holen van den oever, onder overhangende steenen en in dergelijke schuilhoeken, ziet men hem soms verscheidene minuten achtereen blijven, blijkbaar loerend op buit, daar hij, na gestoord te zijn, gaarne naar dezelfde plaats terugkeert. Als er een school kleinere vischjes in de nabijheid komt, schiet hij eensklaps op hen af en grijpt zijn prooi, hetzij onmiddellijk of na langduriger vervolging. Soms straft de roofzucht van den Baars zich zelf, n.l. als hem het ongeluk overkomt, dat zijn buit, dien hij te haastig wil verzwelgen, uit den wijd geopenden bek in een van de zijwaarts gelegen keelspleten doordringend, hier blijft steken; zoowel de roover als zijn slachtoffer zijn dan ten doode gedoemd. Ook kan het voorkomen, dat een Stekelbaars, die onvoorzichtig overvallen werd, hem, door het oprichten van de rugstekels, in den bek een doodelijke wonde toebrengt. Op dezelfde wijze, n.l. door het oprichten van de stekels, tracht hij, naar men beweert, zich zelf tegen den aanval van den vraatzuchtigsten van alle Zoetwatervisschen, van den Snoek, te beveiligen, zoodat deze hem ongemoeid moet laten, of gewond en zelfs gedood wordt. Bij het vangen van Snoek met de „fleur” (of zetlijn), waarbij levende vischjes op zulk een wijze aan den haak worden geslagen, dat hunne bewegingen zoo weinig mogelijk belemmering ondervinden, worden soms de stekels afgeknipt van de vaak voor dit doel dienende baarsjes. Behalve met kleinere Visschen, voedt de Baars zich met alle andere waterdieren, die hij overweldigen kan: in zijn jeugd met Wormen en larven van Insecten, later met Schaaldieren en Amphibiën, ten slotte zelfs met kleine Zoogdieren, b.v. Waterratten. Door roofgierigheid en vraatzucht verleid, bijt hij in ieder lokaas, zelfs na gezien te hebben, dat zijne kameraads zich op deze wijze in het verderf stortten. Gevangen Baarzen nemen reeds weinige dagen na het verlies van hun vrijheid uit de hand van hun verzorger voedsel aan en worden weldra eenigszins tam.

Op driejarigen leeftijd wordt de Baars voor de voortplanting geschikt. Hij is dan ongeveer 15 cM. lang. Het kuitschieten heeft gewoonlijk plaats in de maanden Maart, April en Mei; het aantal eieren bedraagt omstreeks 300.000. Vele daarvan worden door Watervogels en Visschen opgegeten; bovendien is in sommige gewesten het aantal hommers aanmerkelijk geringer dan het aantal kuiters. Hieraan is het toe te schrijven, dat de Baars zich niet sneller vermenigvuldigt.

Gevaarlijke vijanden van den Baars zijn, behalve de Snoek, ook de Otter, de Vischarend, de Reigers en de Ooievaar, bovendien nog de Zalmen en andere roofvisschen. Weinig minder schadelijk is voor hem een klein Schaaldier, een zoogenaamde Vischluis, die zich in het teere weefsel van zijne kieuwen vestigt en deze ten slotte vernielt. Men heeft niet minder dan 7 verschillende soorten van Ingewandswormen bij hem aangetroffen.

Alle beginnende hengelaars hebben schik aan den Baars, omdat hij hen, ondanks hun onervarenheid, dikwijls aan een zoodje visch helpt. Daar waar hij veelvuldig voorkomt, kan men met den hengel een goede vangst doen. Ook vangt men dezen Visch wel met een naar hem genoemd net met schakels, of met den zegen. In den regel is de vraatzucht van den Baars zoo groot en hapt hij zoo spoedig toe, dat de hengelaar, om goed van de gelegenheid te profiteeren, zich haast om een nieuw lokaas aan den haak te slaan en weder in te leggen. „Van twee knapen,” schrijft Dr. W. J. Broers in het „Album der Natuur” (1876), „die in het klare water aan het visschen waren, verloor de eene zijn haak bij het ophalen; een uur daarna ving de andere een Baars, uit welks ingewanden bij het schoonmaken de verloren haak, met nog een gedeelte van den Worm er aan, te voorschijn kwam. Dezelfde knapen lagen op dezelfde plaats met hunne vischtuigen zeer dicht bij elkander, zooals onbekwame visschers en jongens wel meer doen. De eene ving een Baars; toen hij hem boven water had, bleek het, dat hij ook aan het snoer van den anderen vastzat; de Visch had, zonder dat de eene hengelaar het bemerkte diens haak ingeslikt en dadelijk daarop het aas van den anderen hengel gegrepen; hier deed zich dus het bijna ondenkbare geval voor dat twee visschers te gelijker tijd een en denzelfden Visch ophaalden.” „Soms, ofschoon zelden, kan het voorkomen, dat de Baars, evenals de Snoek, het aas boven water grijpt. Zoo heb ik een enkele maal, het aas op het flap werpend, gezien, dat de Baars het flap op dezelfde wijze als de Snoek doorboorde, en het aas spoedig bemachtigde; zelfs gebeurt het een heel enkele maal, dat de Baars in den hengeltop bijt, waarmede men een opening in het flap of het kroos tracht te maken.” „Zijn vraatzucht, vooral wanneer hij honger heeft, doet hem vaak, evenals de Snoek, in het dolle op zijn prooi losgaan; toch kan men dikwijls waarnemen, dat hij een goed gebruik heeft gemaakt van de opgedane ondervinding; soms bekijkt hij zijn prooi een tijd lang van alle kanten, voordat hij er toe overgaat haar te grijpen. De hengelaars weten zeer goed, dat men zelden een Baars vangt, als er een gedeelte van den haak, al is het uiterst klein, uit den Worm steekt of er zoogenaamd „doorschijnt”; terwijl Snoek en Voorn zoo nauw niet toezien. Een ander bewijs van zijn overleg, wanneer hij tijd van nadenken heeft en niet door hevigen honger of vraatzucht gedreven wordt, is, dat hij vaak den Worm slechts half inzuigt en hem niet inslikt, zooals gewoonlijk. Ik heb echter ook wel eens een Baars zien vangen met een haak van glinsterend lood voorzien, waaraan geen aas was vastgehecht, en die, gelijk wel eens meer geschiedt, achteloos in het water geworpen werd; maar dit zijn zeldzame uitzonderingen.” „Hoe dicht zij dikwijls bij elkander zwemmen kunnen, bewijst het geval, dat, als men beet krijgt en ophaalt, men soms den buik of een ander lichaamsdeel, vooral het oog, aan den haak vastgehecht vindt, hetgeen niet anders te verklaren is, dan dat men, den bijtenden Visch misslaande, een in de nabijheid zwemmenden treft. Hierop grondt zich dan ook een wijze van visschen in de meren van Zwitserland, vooral tegen muren of kaden aan, waar men niet met aas vischt, maar den vrij sterk met lood bezwaarden haak aan het snoer slechts onophoudelijk heen en weer beweegt, waarbij men niet zelden een vrij aanzienlijk getal betrapt, meestal in den buik getroffen, of ook somwijlen in de zijden, tusschen de vrij harde schubben in. Zelden gebeurt het, dat men den Baars, dien men ziet, vangt; dit geschiedt in het klare water alleen wanneer men het aas over het water heensleept; in dit geval zal hij, zijn prooi vervolgend, deze zoo haastig opslikken, dat de haak vaak tot in de maag terechtkomt. De hengelaars zeggen dan, dat hij „robt”. Ook treft men hem niet altijd op dezelfde diepte aan, somwijlen aan de oppervlakte, somwijlen in het midden, en ook wel eens geheel op den bodem.” „In den regel vischt de goede hengelaar in wateren die hem niet geheel bekend zijn, het liefst zonder dobber, omdat hij dan gemakkelijk alle diepten bereiken kan. Wanneer twee of drie bekwame hengelaars achter elkander een sloot afloopen, ziet men dikwijls, dat zij, die met Wormen van een hoogroode kleur en die veel beweging maken, visschen, spoedig het meest vangen, n.l. de zoogenaamde „happers”, in den regel de betrekkelijk kleine Baarzen; de achteraan komende, die met lange Wormen vischt, betrapt dan nog vaak de grootere. Alles hangt hier natuurlijk af van de gretigheid, waarmede de Baars aast, en deze wordt door allerlei omstandigheden van weer en wind, van warmte of koude bepaald.” „Waar Baarzen zich in het riet verbergen, kan men ze alleen vangen door schakels, die men om den rietkraag heenzet, terwijl men tevens met nauwkeurigheid de geheele plek bepolsen moet. Dit geldt eveneens, wanneer zij zich onder houtvlotten verbergen, maar dan willen zij er wel eens uitschieten, als men met klompen hard op die vlotten loopt. In den regel beloont echter het schakelen op Baars de moeite niet, daar zij er zelden mede te betrappen zijn.”

Читать дальше
Тёмная тема
Сбросить

Интервал:

Закладка:

Сделать

Похожие книги на «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen»

Представляем Вашему вниманию похожие книги на «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen» списком для выбора. Мы отобрали схожую по названию и смыслу литературу в надежде предоставить читателям больше вариантов отыскать новые, интересные, ещё непрочитанные произведения.


Отзывы о книге «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen»

Обсуждение, отзывы о книге «Het Leven der Dieren. Deel 3. Afdeling 2. De Visschen» и просто собственные мнения читателей. Оставьте ваши комментарии, напишите, что Вы думаете о произведении, его смысле или главных героях. Укажите что конкретно понравилось, а что нет, и почему Вы так считаете.

x