Thor voelde hoe de wereld om hem heen vertraagde. Hij voelde een hitte in zijn handpalmen opkomen die zich over zijn armen en zijn schouders verspreidde en toen weer terug. Het prikte helemaal tot aan zijn vingertoppen. Thor opende zijn ogen en voelde zich onoverwinnelijk. Hij voelde een ongelofelijk kracht door hem heen gaan, de kracht van het universum.
Thor strekte zich uit en legde zijn handpalm op de tentakel van het beest en toen hij dit deed, verschroeide het. Het beest trok het onmiddellijk van zijn bovenbeen weg, alsof het zich gebrand had.
Thor stond als een hernieuwd man. Hij draaide zich om en zag de kop van het beest langs de rand van het schip omhoog komen, de kaken openen en klaar om ze allemaal te verzwelgen. Hij zag zijn Legioen broeders en zusters glijden, ze waren bijna over de rand heen getrokken.
Thor slaakte een luide strijdkreet en viel het beest aan. Hij dook ernaar voor het de anderen kon bereiken, liet zijn zwaard voor wat het was en reikte naar voren met zijn brandende handpalmen. Hij greep het gezicht van het beest vast en legde zijn handpalmen erop. Hij voelde hoe ze het gezicht van het beest verbranden.
Thor hield stevig vast terwijl het beest krijste en kronkelde, het probeerde zich uit zijn greep te bevrijden. Langzaam begon het beest met één tentakel tegelijk de grip op het schip los te laten en Thor voelde zijn kracht binnen in hem opstijgen. Hij greep het beest stevig vast en hief zijn beide handpalmen. Hij voelde het gewicht van het beest, hoger en hoger de lucht in. Al snel zweefde het boven de handpalmen van Thor en de kracht binnen in Thor hield het daar.
Het beest vloog naar voren, over het schip heen. Het krijste en tuimelde door. Het vloog zeker dertig meter door de lucht, totdat het eindelijk slap werd. Het viel met een grote plons in de zee en zonk onder het oppervlak.
Dood.
Thor stond daar in de stilte, zijn hele lichaam was nog warm. Langzaam, één voor één, hergroepeerde de anderen zich, ze kwamen overeind en naast hem staan. Thor stond daar hijgend en versuft, uitkijkend over de zee van bloed. Daarachter, aan de horizon, lag het zwarte kasteel. Het doemde over dit land uit, de plaats waarvan hij wist dat het zijn zoon vasthield.
De tijd was daar. Er was nu niets meer wat hem kon stoppen en het was eindelijk tijd om zijn zoon terug te halen.
Volusia stond voor haar adviseurs in de straten van de Keizerlijke hoofdstad. Ze staarde geschokt naar spiegel in haar handen. Ze bestudeerde haar nieuwe gezicht vanuit iedere hoek – de helft nog steeds mooi en de andere helft mismaakt, weggesmolten – en ze voelde walging. Het feit dat de helft van haar schoonheid er nog was, maakte het op de een of andere manier nog erger. Ze besefte dat het makkelijker zou zijn als haar hele gezicht mismaakt was – dan zou ze zich niets meer kunnen herinneren van haar vorige uiterlijk.
Volusia dacht aan haar adembenemende knappe uiterlijk, de bron van haar macht, die haar overal doorheen geleid had, die het haar mogelijk maakte om iedere man en vrouw te manipuleren, die mannen met een enkele blik op hun knieën liet vallen. Nu was dat allemaal weg. Nu was ze alleen maar een normaal zeventien jaar oud meisje – erger nog, een halve monster. Ze kon haar eigen gezicht niet meer zien.
In een uitbarsting van woede en wanhoop gooide ze de spiegel op de grond en keek hoe het op de onberispelijke straten van de hoofdstad in stukken viel. Al haar adviseurs stonden er stil bij, ze keken de andere kant op en wisten beter dan op dit moment iets tegen haar te zeggen. Toen ze hun uitdrukking zag was het ook duidelijk voor haar dat niemand haar aan wilde kijken om de gruwel van wat nu haar gezicht was te zien.
Volusia keek om zich heen naar de Volks, ze wilde ze uiteen scheuren – maar ze waren al weg. Ze waren verdwenen zodra ze die afschuwelijke vloek op haar gelegd hadden. Ze was gewaarschuwd dat ze niet met ze moest samenwerken en nu realiseerde ze zich dat alle waarschuwingen terecht waren. Ze had er zwaar de prijs voor betaald. Een prijs die niet terug gekeerd kon worden.
Volusia wilde haar woede op iemand kwijt en haar blik viel op Brin, haar nieuwe aanvoerder. Het was een statige krijger die net een paar jaar ouder dan haar was en die haar manen lang het hof had gemaakt. Jong, lang, gespierd. Hij was adembenemend knap en zat zolang ze hem kende achter haar aan. Maar tot haar woede bekeek hij haar nu niet eens.
“Jij,” siste Volusia naar hem en kon zichzelf nauwelijks onder controle houden. “Wil je niet eens meer naar me kijken?”
Volusia bloosde toen hij opkeek, maar haar niet in de ogen wilde kijken. Ze wist dat dit nu haar lot was, voor de rest van haar leven bekeken te worden als een engerd.
“Vind je me nu weerzinwekkend?” vroeg ze en haar stem brak van wanhoop.
Hij liet zijn hoofd hangen, maar reageerde niet.
“Goed dan,” zei ze tenslotte na een lange stilte, vastbesloten om wraak op iemand te nemen, “dan beveel ik je het volgende: je zal naar het gezicht staren van degene die je het meeste haat. Je zal aan mij bewijzen dat ik mooi ben. Je zal met me slapen.”
De aanvoerder hief zijn hoofd en keek haar voor het eerst aan, met angst en afschuw.
“Godin?” vroeg hij met krakende stem, bang en wetende dat hij dood zou zijn als hij haar bevel trotseerde.
Volusia glimlachte breed, voor het eerst blij en realiseerde zich dat dit de perfecte wraak was: te slapen met de man die haar het meest weerzinwekkende vond.
“Na jou,” zei ze en stapte opzij. Ze gebaarde hem naar haar kamer.
*
Volusia stond voor het grote, gewelfde open raam op de bovenste verdieping van het paleis van de Keizerlijke hoofdstad. En terwijl de vroege ochtendzonnen opkwamen en de gordijnen in haar gezicht bewogen, huilde ze stilletjes. Ze kon haar tranen langs de goede kant van haar gezicht voelen druppelen, maar niet aan de andere kant, de kant die weggesmolten was. Het was gevoelloos.
Een licht gesnurk verbrak de stilte en Volusia keek over haar schouder. Ze zag Brin liggen, nog steeds in slaap. Zijn gezicht had een uitdrukking van walging, zelfs in zijn slaap. Hij haatte ieder moment dat hij met haar lag en dat had haar een klein beetje wraak gegeven. Maar ze voelde zich niet voldaan. Ze kon het niet op de Volks loslaten en ze wilde nog steeds vergelding.
Het was een zwak stukje wraak, nauwelijks waar ze naar hunkerde. Uiteindelijk waren de Volks allemaal verdwenen, terwijl zij hier de volgende ochtend was. Nog steeds in leven, nog steeds met zichzelf opgezadeld, zoals ze de rest van haar leven zou zijn. Opgezadeld met dit uiterlijk, dit misvormd gezicht, die zelfs zij niet kon verdragen.
Volusia veegde haar tranen weg en keek naar buiten, voorbij de stadsgrenzen, voorbij de stadsmuren, naar de horizon. Terwijl de zonnen opkwamen, zag ze een klein stukje van de legers van de Ridders van de Zeven, hun zwarte banieren waren over de horizon verspreid. Ze kampeerden daarbuiten en hun legers namen toe. Ze omsingelden haar langzaam, ze verzamelden miljoenen mannen uit alle hoeken van het Keizerrijk, ze bereidden zich voor om binnen binnen te vallen. Om haar te vermorzelen.
Ze verwelkomde de confrontatie. Ze wist dat ze de Volks niet nodig had. Ze had niemand van haar mannen nodig. Ze kon ze zelf doden. Tenslotte was ze een godin. Ze had het rijk der stervelingen lang geleden verlaten en nu was ze een legende. Ze was een legende die niemand en geen enkel leger in de wereld kon tegenhouden. Ze zou ze zelf gaan begroeten en ze zou ze doden, voor altijd.
Dan zou er eindelijk niemand meer zijn. Dan zouden haar krachten oppermachtig zijn.
Volusia hoorde achter haar een geritsel en in haar ooghoeken zag ze een beweging. Ze zag Brin opstaan, hij sloeg de lakens van zich af en begon zich aan te kleden. Ze zag hem rondsluipen, zo voorzichtig mogelijk om stil te zijn en ze besefte dat hij uit haar kamer wilde wegglippen voor ze hem zag – zodat hij haar gezicht nooit meer hoefde te zien. Het voegde een belediging aan haar verwonding toe.
Читать дальше