Kendrick, bezig met het afronden van de voorbereiding van zijn wapenuitrusting, stak zijn zwaard in zijn schede, keek naar haar op en hun ogen ontmoetten elkaar. Hij wist precies wat ze dacht – hij wist dit altijd. Ze kon de pijn in zijn ogen zien, een behoedzaamheid van haar; ze nam het hem niet kwalijk – al die tijd in het Keizerrijk had ze afstand van hem gehouden, zij leefde in het dorp terwijl hij in de grotten leefde. Zij had het voornemen om haar ouders eren, door niet een huwelijk aan te gaan met iemand van een ander ras. En toch, realiseerde zij zich, had ze niet liefde geëerd. Wat was belangrijker? De wetten van je familie eren of je hart eren? Ze werd hierdoor dagelijks gekweld.
Kendrick kwam naar haar toe.
“Ik verwacht dat je hier bij jouw mensen achter zal blijven?” vroeg hij en zijn stem klonk behoedzaam.
Ze keek naar hem, verscheurd, gekweld, en wist niet wat ze moest zeggen. Ze wist het antwoord zelf niet. Ze voelde zich bevroren in ruimte, in tijd, voelde haar voeten geworteld in de woestijngrond.
Plotseling dook Darius naast haar op.
“Mijn zuster,” zei hij.
Ze draaide om en knikte naar hem, dankbaar voor de afleiding, terwijl hij een arm om haar schouder legde en Kendrick aankeek.
“Kendrick,” zei hij.
Kendrick knikte respectvol terug.
“Je weet hoeveel ik van je houd,” vervolgde Darius. “Zelfzuchtig wil ik dat je blijft.” Hij haalde diep adem.
“En toch smeek ik je om met Kendrick mee te gaan.”
Sandara keek geschokt naar hem.
“Maar waarom?” vroeg ze.
“Ik zie de liefde die je voor hem hebt en hij voor jou. Een liefde als deze komt niet tweemaal. Je moet je hart volgen, ongeacht wat onze mensen denken, ongeacht onze wetten. Dat is het belangrijkste.”
Sandara keek ontroerd naar haar jongere broer; ze was onder de indruk van zijn wijsheid.
“Je bent echt gegroeid sinds ik weggegaan ben,” zei ze.
“Heb niet het lef om jouw mensen te verlaten en heb niet het lef met hem mee te gaan,” klonk een strenge stem.
Sandara draaide zich om en zag Zirk, hij had alles gehoord en liep naar voren, samen met een aantal van de ouderlingen.
“Jouw plaats is hier bij ons. Als je met deze man meegaat, ben je hier niet meer welkom.”
“En waarom zijn dat jouw zaken?” vroeg Darius kwaad, haar verdedigend.
“Voorzichtig Darius,” zei Zirk. “Je mag dan wel voorlopig dit leger leiden, maar je leidt niet ons. Doe niet alsof je namens onze mensen spreekt.”
“Ik spreek namens mijn zuster,” zei Darius. “en ik spreek voor iedereen waarvoor ik wil.”
Sandara zag dat Darius zijn vuist op het heft van zijn zwaard samenbalde terwijl hij naar Zirk staarde en ze reikte snel naar hem en plaatste haar geruststellende hand op zijn pols.
“De beslissing is de mijne om te maken,” zei ze tegen Zirk. “en ik heb hem al gemaakt,” zei ze en ze voelde een storm van verontwaardiging en besloot ineens.
Ze zou niet deze mensen een besluit namens haar laten maken. Ze had de ouderlingen lang genoeg toegestaan haar leven te bepalen, zo lang als ze zich kon herinneren, en nu was de tijd daar.
“Kendrick is mijn geliefde,” zei ze en draaide zich om naar Kendrick, die vol verbazing naar haar terugkeek.
Terwijl ze deze woorden uitsprak, wist ze dat ze waar waren en ze voelde een stroom van liefde voor hem, ze voelde een golf van schuld dat ze hem niet eerder omhelsd had, voor de anderen. “Zijn mensen zijn mijn mensen. Hij is de mijne en ik ben van hem. En niets, niemand, niet jij of wie dan ook, kan ons uit elkaar halen.”
Ze keerde zich naar Darius om.
“Vaarwel, mijn broer,” zei ze. “Ik sluit me bij Kendrick aan.”
Darius grijnsde breeduit terwijl Zirk dreigend terug keek.
“Je ziet nooit meer onze gezichten,” spuwde hij uit, draaide zich om en liep weg met de ouderlingen achter hem aan.
Sandara keerde zich terug naar Kendrick en deed wat ze wilde doen sinds ze hier aan waren gekomen. Ze kuste hem in het openbaar, zonder angst, in het bijzijn van iedereen, eindelijk in staat om haar liefde voor hem uit te drukken. Tot haar grote vreugde kuste hij haar terug en nam haar in zijn armen.
“Wees veilig, mijn broer,” zei Sandara.
“En jij, mijn zuster. We zullen elkaar weer zien.”
“In deze wereld of de volgende,” zei ze.
Daarmee draaide Sandara zich om, pakte Kendrick’s arm en samen voegden ze zich bij hun mensen, richting de Grote Woestenij, richting een stellige dood. Maar ze was klaar om overal in de wereld heen te gaan, zolang ze maar aan Kendrick’s zijde was.
Godfrey, Akorth, Fulton, Merek en Ario liepen door de schitterende straten van Volusia, gekleed in de mantels van de Finians, waakzaam, bij elkaar en erg gespannen. Godfrey's roes was al lang uitgewerkt en hij navigeerde door de onbekende straten, de gouden zakken aan zijn middel, zichzelf vervloekend dat hij zich vrijwillig aangemeld had voor deze missie en pijnigde zijn hersens met wat nu te doen. Hij zou nu alles over hebben voor een borrel.
Wat had hij een verschrikkelijk, afschuwelijk idee gehad om hierheen te komen. Hoe had hij in hemelsnaam zo een stom moment van ridderlijkheid kunnen hebben? Wat was ridderlijkheid nu uiteindelijk? vroeg hij zich af. Een moment van passie, van onbaatzuchtigheid, van krankzinnigheid. Het maakte zijn keel droog, zijn hart bonkte, zijn handen trilden. Hij haatte dit gevoel, hij haatte ieder moment. Hij wenste dat hij zijn grote mond had gehouden. Ridderlijkheid was niets voor hem.
Of wel?
Hij was niet meer zeker van wat dan ook. Het enige wat hij op dit moment wist, was dat hij wilde overleven, om te leven, om te drinken, om overal behalve hier te zijn. Wat zou hij nu niet over hebben voor een bier. Hij zou de meest heldhaftige daad in de wereld willen ruilen voor een pint bier.
“En wie gaan we precies afbetalen?” vroeg Merek, die naast hem kwam lopen terwijl ze samen door de straten liepen. Godfrey pijnigde zijn hersens.
“We hebben iemand in hun leger nodig,” zei hij uiteindelijk. “Een aanvoerder. Niet te hooggeplaatst. Iemand net hoog genoeg. Iemand die meer om goud geeft dan om moorden.”
“En waar zullen we zo iemand vinden?” vroeg Ario. “We kunnen nu niet zomaar hun barakken binnen gaan marcheren.”
“In mijn ervaring is er maar één betrouwbare plek waar we iemand met een laag moraal kunnen vinden,” zei Akorth. “De tavernes.”
“Nu zeg je tenminste wat,” zei Fulton. “Eindelijk zegt iemand iets zinnigs.”
“Dat klinkt als een verschrikkelijk idee,” wierp Ario terug. “Het klinkt alsof je alleen maar een borrel wilt.”
“Nou, dat wil ik ook,” zei Akorth. “En wat is daar verkeerd aan?”
“Wat denk je?” wierp Ario tegen. “Dat je gewoon een taverne binnen loopt, een aanvoerder vindt en hem af kan kopen? Dat het zo simpel is?”
“Nou, het kind heeft uiteindelijk gelijk over iets,” stemde Merek in. “Het is een slecht idee. Ze zien ons goud, doden ons en pakken het voor zichzelf.”
“Daarom nemen we ons goud ook niet mee,” zei Godfrey beslist.
“Huh?” vroeg Merek en draaide zich naar hem om. “Wat gaan we dan mee doen?”
“Verstoppen,” zei Godfrey.
“Al dit goud verstoppen?” vroeg Ario. “Ben je gek? We hebben al teveel meegenomen. Het is genoeg om de halve stad te kopen.”
“Dat is precies waarom we het gaan verstoppen,” zei Godfrey, aan het idee wennend. “We zoeken de juiste persoon, voor de juiste prijs, die we kunnen vertrouwen, en we leiden hem ernaar toe.”
Merek haalde zijn schouders op.
“Dit is gekkenwerk. Het wordt alleen maar slechter. Wij zijn je naar binnen gevolgd, God weet alleen waarom. Je brengt ons naar ons graf.”
“Je bent mij naar binnen gevolgd omdat je in eer, in moed gelooft,” zei Godfrey. “Je bent mij naar binnen gevolgd omdat we vanaf dat moment broeders werden. Broeders in dapperheid. En broeders laten elkaar niet vallen.”
Читать дальше