1 ...6 7 8 10 11 12 ...16 Thor hoorde voetstappen en voelde de kleine boot schommelen, hij draaide zich om en zag Matus naar hem toelopen.
Matus stond daar droevig, samen met hem naar de horizon kijkend. Het was een donkere, grimmige dag en terwijl zij stonden te kijken, was het moeilijk te zeggen of het ochtend was of middag, de hele hemel gelijk, alsof dit hele gedeelte van de wereld in rouw was.
Thor dacht eraan hoe snel Matus een goede vriend van hem was geworden. Helemaal nu, met Reece gefixeerd op Selese, had Thor het gevoel dat hij één vriend een beetje kwijt was geraakt en een andere erbij had gekregen. Thor herinnerde zich hoe Matus hem daar meer dan eens gered had en hij voelde al een loyaliteit voor hem, alsof hij altijd al één van zijn eigen broers was geweest.
“Dit vaartuig,” zei Matus zachtjes, “is niet voor de open zee gemaakt. Een flinke storm en we worden allemaal gedood. Het is alleen maar een buitenboot van Gwendolyn’s schip, niet bedoeld om de zeeën over te steken. We moeten een grotere boot vinden.”
“En land,” stemde O’Connor in, verschijnend aan Thor’s andere kant, “en voorraden.”
“En een map,” stemde Elden in.
“Wat is trouwens onze bestemming?” vroeg Indra. “Waar gaan we naar toe? Heb je enig idee waar je zoon zou kunnen zijn?”
Thor speurde de horizon af, net als duizenden keren eerder, en dacht aan al hun vragen. Hij wist dat ze gelijk hadden en hij had aan dezelfde dingen gedacht. Voor hen lag een uitgestrekte zee en zij hadden een klein vaartuig, zonder voorraden. Zij waren in leven en daar was hij dankbaar voor, maar hun situatie was hachelijk.
Thor schudde langzaam zijn hoofd. Terwijl hij daar stond, in gedachten verzonken, zag hij iets aan de horizon. Toen ze dichterbij zeilden kwam het duidelijk in zicht en hij wist zeker dat het iets was en niet alleen maar zijn ogen die hem parten speelden. Zijn hart bonsde van opwinding.
De zon brak door de wolken en een zuil van zonlicht werd aan de horizon naar beneden gegoten en verlichtte een klein eiland. Het was een kleine landmassa, in het midden van een uitgestrekte oceaan, met niets anders in de buurt.
Thor knipperde, zich afvragend of dit echt was.
“Wat is het?” Matus stelde de vraag waar iedereen aan dacht toen ze het zagen, allemaal recht overeind en starend.
Toen ze dichterbij kwamen zag Thor mist om het eiland liggen, glinsterend in het licht, en hij voelde een magische energie op deze plek. Hij keek op en zag dat het een grimmige plek was, kliffen die recht omhoog in de lucht stegen, honderden meters, een nauw, steil, onverzoenlijk eiland, golven braken op de omringende rotsblokken, opkomend vanuit de oceaan als aloude beesten. Thor voelde met iedere vezel in zijn lichaam dat dit was waar ze naar toe moesten gaan.
“Dat is een steile klim,” zei O’Connor. “Als we het zelfs halen.”
“En we weten niet wat er aan de top is,” voegde Elden toe. “Het kan vijandig zijn. Onze wapens zijn allemaal weg, behalve jouw zwaard. We kunnen ons hier geen gevecht veroorloven.”
Maar Thor overwoog deze plek, en hij verwonderde zich, hij voelde iets sterks hier. Hij keek omhoog en zag dat Estopheles er omheen cirkelde en hij voelde nog meer dat dit de plek was.
“Geen middel wordt onbeproefd gelaten in onze zoektocht naar Guwayne,” zei Thor. “Geen plek is te afgelegen. Dit eiland wordt onze eerste stop,” zei hij. Hij greep zijn zwaard steviger vast: “Vijandig of niet.”
Alistair stond in een vreemd landschap die ze niet herkende. Het was een of andere woestijn en terwijl ze naar beneden keek, veranderde de woestijngrond van zwart naar rood, droogde op en barstte onder haar voeten. Ze keek op en in de verte zag ze Gwendolyn voor een allegaartje van een leger staan, maar een paar dozijn mannen, leden van de Zilver die Alistair eens had gekend, hun gezichten onder het bloed, hun harnassen gebarsten. Gwendolyn hield een kleine baby vast en Alistair besefte dat dit haar neefje, Guwayne, was.
“Gwendolyn!” riep Alistair, opgelucht haar te zien. “Mijn zuster!”
Maar terwijl Alistair keek klonk er ineens een verschrikkelijk geluid, het geluid van miljoenen klapwiekende vleugels, alsmaar luider, gevold door een enorm gekrijs. De horizon werd zwart en de lucht werd gevuld met raven op, haar kant op vliegend.
Alistair keek met afschuw toe terwijl de raven in één gigantische zwerm aanvlogen, een zwarte muur, omlaag duikend en grepen Guwayne uit de armen van Gwendolyn.
Krijsend tilden ze hem hoog in de lucht.
“NEE!” gilde Gwendolyn, ze greep in de lucht alsof ze aan haar haren trokken. Alistair keek hulpeloos toe, er was niets wat zij kon doen behalve toekijken hoe ze de gillende baby weg voerden. De woestijngrond kraakte en droogde verder op en begon uiteen te splijten, totdat alle mannen van Gwen er een voor een in stortten.
Alleen Gwendolyn bleef over, ze stond daar, naar haar terug starend, met een verwilderde blik in haar ogen waarvan Alistair wenste dat ze die nooit had gezien.
Alistair knipperde en ze stond ineens op een groot schip midden in de oceaan, golven braken aan alle kanten. Ze keek rond en zag dat ze de enige op het schip was, ze keek vooruit en zag een ander schip voor haar. Erec stond aan de boeg, tegenover haar, en hij had gezelschap van honderden soldaten van de Zuidelijke Eilanden. Zij voelde zich wanhopig toen ze hem op een ander schip zag die van haar af voer.
“Erec!” schreeuwde ze.
Hij staarde terug, reikte naar haar uit.
“Alistair!” riep hij terug. “Kom bij me terug!”
Alistair keek in afschuw toe hoe de schepen verder uit elkaar dreven, Erec’s schip werd door de stroming van haar weggezogen. Zijn schip begon langzaam in het water te draaien, en het draaide sneller en sneller, Erec reikte naar haar. Alistair voelde zich hulpeloos en kon niets doen behalve toezien hoe zijn schip in een draaikolk werd gezogen, dieper en dieper, totdat hij uit het zicht verdween.
“EREC!” schreeuwde Alistair.
Er klonk een andere jammerklacht, gelijk aan die van haar, en Alistair keek neer en zag dat zij een baby vasthield – Erec’s kind. Het was een jongen en zijn jammerklacht steeg tot aan de hemel, verdreef het geluid van de wind en de regen en het gekrijs van mannen.
Alistair werd gillend wakker. Ze ging rechtop zitten en keek rond, zich afvragend waar ze was, wat er was gebeurd. Zwaar ademend, langzaam tot zichzelf komend, duurde het even voordat ze zich realiseerde dat het alleen maar een droom was.
Ze stond op en keek naar de krakende planken van het dek en realiseerde zich dat ze nog steeds op het schip was. Het kwam allemaal terug: hun vertrek uit de Zuidelijke Eilanden, hun zoektocht om Gwendolyn te bevrijden.
“Vrouwe?” klonk een vriendelijke stem.
Alistair keek en zag Erec naast haar staan, hij keek haar bezorgd aan. Ze was opgelucht dat ze hem zag.
“Weer een nachtmerrie?” vroeg hij.
Ze knikte en keek verlegen weg.
“Dromen zijn levendiger op zee,” zei een andere stem.
Alistair keerde zich om en zag Erec’s broer, Strom, in de buurt staan. Ze keerde zich verder om en zag honderden Zuidelijke Eilanders aan boord van het schip, en het kwam allemaal terug. Ze herinnerde zich hun afreis, hun vertrek liet een rouwende Dauphine achter, die ze hadden achter gelaten om de Zuidelijke Eilanden samen met haar moeder te leiden. Vanaf het moment dat ze de boodschap kregen, hadden ze allemaal het gevoel dat ze geen andere keus hadden dan naar het Keizerrijk uit te varen, op zoek naar Gwendolyn en alle anderen van de Ring, verplicht om ze te redden. Ze wisten dat het een onmogelijke missie was, maar dat maakte niemand wat uit. Het was hun plicht.
Alistair wreef in haar ogen en probeerde de nachtmerrie uit haar gedachten te schudden. Ze wist niet hoeveel dagen er op deze eindeloze zee al gepasseerd waren en ze keek nu uit, bestudeerde de horizon, maar ze kon niet veel zien. Het werd helemaal door de mist verduisterd.
Читать дальше