“Ieder leven is kostbaar,” sprak de leider tegen, “en mijn eer is een duizendmaal levenslang in de gevangenis waard.
De leider knikte naar zijn mannen die allemaal stonden te wachten en Gwen voelde plotseling hoe ze in de armen van een ridder werd opgetild, zijn metalen harnas tegen haar rug. Hij tilde haar moeiteloos op, alsof ze een veer was en droeg haar zoals de ridders alle andere droegen. Gwen zag hoe ze langs een brede, platte stenen aanlegplaats boven aan de richel liepen, misschien wel dertig meter breed. Ze liepen en liepen, en ze voelde zich op haar gemak in de armen van deze ridder. Meer op haar gemak dan ze een hele lange tijd was geweest. Ze wilde meer dan wat dan ook hem bedanken, maar ze was te uitgeput om zelfs maar haar mond te openen.
Ze bereikten de andere kant van de borstwering en terwijl de ridder zich voorbereidde om haar neer te leggen op een nieuw platform om ze aan de andere kant van de bergrug te laten zakken, keek Gwen voor zich uit en zag een glimp van waar ze heen gingen. Het was een uitzicht die ze nooit, nooit meer zou vergeten. Een uitzicht die haar de adem ontnam. Ze zag dat de bergrug, uit de woestijn oprijzend als een sfinx, de vorm had van een enorme cirkel. Zo breed dat het midden in de wolken uit het zicht verdween. Het was een beschermende muur, besefte ze, en beneden aan de andere kant zag Gwen een glinsterend blauw meer zo breed als een oceaan, sprankelend in de woestijn zonnen. De rijkdom van het blauw, het zicht van al dat water, ontnam haar de adem.
En daarachter, aan de horizon, zag ze een uitgestrekt land. Een land zo uitgestrekt, dat ze niet kon zien waar het eindigde. En, tot haar schrik, was het een vruchtbaar groen. Een groen wat bloeiend met leven was. Zover als ze kon zien lagen er boerderijen en fruitbomen en wouden en wijngaarden in overvloed, een land overspoeld met leven. Het was het meest idyllische en mooie uitzicht wat ze ooit had gezien.
“Welkom, mijn vrouwe,” zei hun leider, “in het land voorbij de bergrug.”
Godfrey lag opgerold en werd door een regelmatig, doordringend gekreun gewekt, zijn werden dromen verstoord. Hij werd langzaam wakker en wist niet zeker of hij echt wakker was of dat hij nog steeds vastzat in zijn eindeloze nachtmerrie. Hij knipperde in het gedimde licht en probeerde zijn droom van zich af te schudden. Hij droomde dat hij een marionet was die aan de muren van Volusia bungelde, vastgehouden door de Finians die aan de touwtjes trokken en Godfrey’s armen en benen bewogen terwijl hij boven de ingang van de stad hing. Godfrey werd gedwongen toe te kijken hoe duizenden van zijn landgenoten voor zijn ogen werden afgeslacht, de straten van Volusia kleurden rood van het bloed. Iedere keer als hij dacht dat het voorbij was, trokken de Finians weer aan zijn touwtjes, ze trokken hem op en neer, telkens maar weer….
Eindelijk werd Godfrey door het gekreun genadig gewekt en hij rolde met een barstende hoofdpijn overeind en zag dat het van een paar meter van hem vandaan kwam. Van Akorth en Fulton, die beiden opgerold op de vloer naast hem lagen, bedekt met zwarte en blauwe plekken. Merek en Ario waren ook dichtbij en lagen bewegingloos uitgespreid op de stenen vloer – en Godfrey herkende het onmiddellijk dat het de vloer van een gevangeniscel was. Ze zagen er allemaal zwaar gehavend uit – maar ze waren er in ieder geval allemaal nog en, van wat Godfrey zag, allemaal ademend.
Godfrey was opgelucht en tegelijkertijd radeloos. Hij stond verbaasd dat hij nog in leven was, na de hinderlaag waar hij getuige van was, verbaasd dat hij niet door de Finians afgeslacht was. Maar hij voelde zich ook leeg en bezwaard met schuld. Wetende dat het allemaal zijn fout was dat Darius en de anderen in de val binnen de poorten van Volusia waren getrapt. Het was allemaal dankzij zijn naïviteit. Hoe kon hij zo stom zijn om de Finians te vertrouwen?
Godfrey sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd, hij wenste dat de herinnering weg zou gaan, dat de nacht helemaal anders zou zijn gelopen. Hij had Darius en de anderen onwetend de stad binnen geleid, als lammeren naar de slachtbank. Hij hoorde het geschreeuw van de mannen telkens weer, ze vochten voor hun leven en probeerden te ontsnappen, echoënd in zijn hersens en het gaf hem geen rust.
Godfrey greep naar zijn oren en probeerde het weg te halen en het gekreun van Akorth en Fulton te verdringen. Ze hadden beiden duidelijk pijn van al hun kneuzingen en van een nachtrust op een harde stenen vloer.
Godfrey ging rechtop zitten, zijn hoofd voelde loodzwaar en hij nam de omgeving in zich op. Het was een kleine gevangeniscel waarin alleen hij, zijn vrienden en een paar anderen die hij niet kende waren. Hij putte enige troost uit het feit dat, gezien hoe grimmig deze cel eruit zag, de dood misschien snel voor ze zou komen. Deze gevangenis was duidelijk anders van de laatste, dit leek meer op een tijdelijke cel voor diegenen die gingen sterven.
Van ergens ver weg hoorde Godfrey het geschreeuw van een gevangene die door de zaal gesleept werd en hij besefte: deze plek was echt tijdelijk – voor de executies. Hij had over andere executies in Volusia gehoord en hij wist dat hij en de anderen bij het eerste daglicht naar buiten gesleept konden worden en vermaak voor de arena zouden zijn, zodat de goede burgers konden zien hoe hij dodelijk verscheurd zou worden door de Razifs, voordat de echte gladiatoren spelen begonnen. Daarom hielden ze zo lang in leven. Het was nu tenminste logisch.
Godfrey klauterde op zijn handen en knieën, reikte voorover en porde elk van zijn vrienden om ze te wekken. Zijn hoofd tolde, hij had overal pijn, hij zat onder de bulten en kneuzingen en het deed zeer als hij bewoog. Zijn laatste herinnering was dat van een soldaat die hem bewusteloos sloeg en hij besefte dat hij toegetakeld was nadat hij was neergegaan. De Finians, die verraderlijke lafaards, durfden hem duidelijk niet zelf te doden.
Godfrey greep naar zijn voorhoofd, verbaasd dat het zelfs zonder drank zoveel pijn kon doen. Hij ging met knikkende knieën onstandvastig op zijn voeten staan en keek de donkere cel rond. Buiten de tralies stond één enkele bewaker met zijn rug naar ze toe, hij keek amper. Maar deze cellen waren met degelijke sloten en van dikke ijzeren tralies gemaakt en Godfrey wist dat er geen makkelijke manier zou zijn om dit keer te ontsnappen. Dit keer zaten ze er tot de dood in.
Langzaam kwamen Akorth, Fulton, Ario en Merek naast hem overeind en ze bestudeerden ook allemaal hun omgeving. Hij kon de verwarring en angst in hun ogen zien – en toen de spijt, toen ze het zich herinnerden.
“Zijn ze allemaal gestorven?” vroeg Ario en keek Godfrey aan.
Godfrey kreeg een knoop in zijn maag terwijl hij langzaam terug knikte.
“Het is onze fout,” zei Merek. “We hebben ze in de steek gelaten.”
“Ja, het is onze fout,” antwoordde Godfrey en zijn stem brak.
“Het is niet de vraag wiens fout het is,” zei Ario, “maar wat we eraan gaan doen. Laten we al onze broeders en zusters voor niets sterven? Of gaan we wraak nemen?”
Godfrey kon de ernst in het jonge gezicht van Ario zien en was onder de indruk van zijn vastberadenheid, zelfs in gevangenschap en op het punt om gedood te worden.
“Wraak?” vroeg Akorth. “Ben je gek? We zitten onder de aarde opgesloten, bewaakt door ijzeren tralies en Keizerlijke bewakers. Al onze mannen zijn dood. We zitten midden in een vijandelijke stad en een vijandelijk leger. Al ons goud is weg. Onze plannen zijn geruïneerd. Wat voor wraak kunnen we nemen?”
“Er is altijd een manier,” zei Ario vastbesloten. Hij draaide zich naar Merek.
Alle ogen richtten zich op Merek en hij fronste.
“Ik ben geen expert met wraak,” zei Merek. “Ik dood mannen als ze me dwarsliggen. Ik wacht niet.”
“Maar jij bent een meester dief,” zei Ario. “Je hebt je hele leven in een gevangenis doorgebracht, zoals je zelf hebt toegegeven. Je kan ons hier toch wel uit krijgen?”
Читать дальше