Merek onderzocht de cel, de tralies, de ramen, sleutels, de bewakers – alles – met het scherpe oog van een expert. Hij nam het allemaal in zich op en keek toen grimmig naar ze terug.
“Dit is geen gewone gevangenis,” zei hij. “Het moet een Finian cel zijn. Heel kostbaar vakmanschap. Ik zie geen zwakke punten, geen uitweg, hoe graag ik je ook anders wil vertellen.”
Godfrey voelde zich verpletterd en hij probeerde het gegil van de andere gevangenen verderop in de zaal buiten te sluiten. Hij liep naar de celdeur drukte zijn voorhoofd tegen het koude en zware ijzer en sloot zijn ogen.
“Breng hem hierheen!” bulderde een stem vanuit de stenen zaal.
Godfrey opende zijn ogen, draaide zijn hoofd, keek de zaal in en zag meerdere Keizerlijke bewakers een gevangene slepen. Deze gevangene droeg een rode sjerp over zijn schouder en zijn borst en hij hing slap in hun armen. Hij probeerde niet eens weerstand te bieden. Toen hij dichterbij kwam zag Godfrey dat ze hem wel moesten slepen, hij was bewusteloos. Er was duidelijk iets niet goed met hem.
“Heb je nog een pest slachtoffer voor me?” riep de bewaker spottend terug. “Wat moet ik met hem doen?”
“Niet ons probleem!” riepen de anderen terug.
De dienstdoende bewaker had een bange blik toen hij zijn handen ophield.
“Ik raak hem niet aan!” zei hij. “Leg hem daar maar neer – in de kuil, bij de andere pest slachtoffers.”
De bewakers keken hem vragend aan.
“Maar hij is nog niet dood,” antwoordden ze.
De dienstdoende bewaker keek dreigend.
“Denk je dat mij dat wat kan schelen?”
De bewakers wisselden een blik en deden toen wat ze werd gezegd. Ze sleepten hem door gevangenisgang en gooiden hem in een grote kuil. Godfrey zag nu dat de kuil gevuld was met lichamen, allemaal bedekt met dezelfde rode uitslag.
“En wat als hij weg probeert te lopen?” vroegen de bewakers voor ze zich omdraaiden.
De bevelhebbende bewaker glimlachte wreed.
“Weet je wel wat de pest met een man doet?” vroeg hij. “Hij is voor de ochtend dood.”
De twee bewakers wandelden weg en Godfrey keek naar het pest slachtoffer. Hij lag daar alleen in de onbewaakte kuil en plotseling had hij een idee. Het was zo gek dat het wel eens zou kunnen werken.
Godfrey draaide zich naar Akorth en Fulton.
“Sla mij,” zei hij.
Ze wisselden een onzekere blik uit.
“Ik zei, sla me!” zei Godfrey.
Ze schudden hun hoofden.
“Ben je gek?” vroeg Akorth.
“Ik ga je niet slaan,” viel Fulton bij, “hoe hard je het ook verdient.”
“Ik zeg je dat me moet slaan!” eiste Godfrey. “Hard. In mijn gezicht. Breek mijn neus! NU!”
Maar Akorth en Fulton liepen weg.
“Je bent gek geworden,” zeiden ze.
Godfrey draaide zich naar Merek en Ario, maar ook hun stapten weg.
“Waar dit ook over gaat,” zei Merek, “ik wil er niets mee te maken hebben.”
Plotseling walste één van de andere gevangenen naar Godfrey.
“Toevallig hoorde ik jullie,” zei hij met een tandeloze grijns, hij had een muffe lucht over zich heen hangen. “Ik zal je graag een klap verkopen, alleen al om tot zwijgen te brengen! Je hoeft het mij geen twee keer te vragen.”
De gevangene zwaaide en kwam met zijn benige knokkels recht op Godfrey’s neus terecht. Godfrey voelde een scherpe pijn door zijn schedel schieten terwijl hij het uitschreeuwde en greep zijn neus. Bloed spoot over zijn gezicht en langs zijn shirt. De pijn prikte in zijn ogen en vertroebelde zijn zicht.
“Nu heb ik die sjerp nodig,” zei Godfrey tegen Merek. “Wil jij die voor mij pakken?”
Verbaasd volgde Merek zijn blik door de zaal heen, naar de gevangene die bewusteloos in de kuil lag.
“Waarom?” vroeg hij.
“Doe het gewoon,” zei Godfrey.
Merek fronste.
“Als ik iets aan elkaar maak, kan ik er misschien wel bij,” zei hij. “Iets langs en dun.”
Merek voelde aan zijn eigen kraag en trok er een draad uit; toen hij het ontvouwde, was het lang genoeg voor zijn doel.
Merek leunde naar voren tegen de tralies aan, voorzichtig om niet de bewaker te alarmeren, en reikte met de draad naar voren in een poging het om de sjerp te haken. Het sleepte in het vuil, maar hij kwam een paar centimeter te kort.
Hij bleef het proberen, maar Merek bleef met zijn ellebogen in de tralies vast zitten. Ze waren niet dun genoeg.
De bewaker draaide zich naar hun toe en Merek trok zich snel terug voordat hij het kon zien.
“Laat mij het proberen,” zei Ario en stapte naar voren toen de bewaker zich weer weg draaide.
Ario pakte de lange draag en stak zijn armen door de cel. En zijn armen, veel dunner, pasten er helemaal tot aan zijn schouder door.
Die vijftien centimeter was genoeg. De haak bereikte net het einde van de rode sjerp en Ario begon het naar hem toe te trekken. Hij stopte toen de bewaker, die de andere kant op keek en indutte, zijn hoofd optilde en om zich heen keek. Ze wachtten allemaal, zwetend, biddend dat de bewaker niet naar hen zou kijken. Ze wachtten op wat een eeuwigheid leek, totdat de bewaker eindelijk weer indutte.
Ario trok de sjerp steeds maar dichterbij, het gleed over de gevangenis vloer, totdat het eindelijk door de tralies en de cel in kwam.
Godfrey pakte het en deed de sjerp om en ze trokken zich allemaal angstig van het terug.
“Wat ben je in hemelsnaam aan het doen?” vroeg Merek. “De sjerp zit onder de pest. Je kan ons allemaal besmetten.”
De andere gevangenen in de cel gingen ook achteruit.
Godfrey draaide zich naar Merek om.
“Ik begin met hoesten en ik zal niet stoppen,” zei hij met de sjerp om. Een idee kreeg vast vorm in zijn hoofd. “Wanneer de bewaker komt zal hij mijn bloed en deze sjerp zien en jullie gaan hem vertellen dat ik de pest heb, dat ze een fout hebben gemaakt om mij niet apart te zetten.”
Godfrey liet geen tijd verloren gaan. Hij begon hevig te hoesten, smeerde het bloed van zijn gezicht helemaal over zich heen om het er nog erger eruit te laten zien. Hij hoestte luider dan hij ooit gedaan had, totdat hij uiteindelijk de celdeur open hoorde gaan en de bewaker naar binnen hoorde komen.
“Zorg ervoor dat jullie vriend stopt,” zei de bewaker. “Begrepen?”
“Hij is geen vriend,” antwoordde Merek. “Alleen maar een man die we tegen gekomen zijn. Een man die de pest heeft.”
De bewaker keek verbijsterd neer en zag de rode sjerp en zijn ogen gingen wagenwijd open.
“Hoe is hij hier binnen gekomen?” vroeg de bewaker. “Hij had apart gehouden moeten worden.”
Godfrey hoestte nog harder, hij pijnigde zijn hele lichaam met een hoestbui.
Al snel voelde hij hoe hij door ruwe handen vastgegrepen en al duwend weggesleurd werd. Hij struikelde door de zaal en met een laatste zet werd hij in de kuil met pest slachtoffers geduwd.
Godfrey lag bovenop het geïnfecteerde lichaam en probeerde niet te hard te ademen. Hij probeerde zijn hoofd weg te draaien om niet de ziekte van de man in te ademen. Hij bad tot God dat hij het niet kreeg. Het zou een lange nacht worden, hier liggend.
Maar hij werd nu niet bewaakt. En zodra het licht zou zijn, zou hij opstaan.
En hij zou toeslaan.
Thorgrin voelde hoe hij naar de bodem van de oceaan zakte, de druk werd groter in zijn oren terwijl hij in het ijskoude water zonk, hij had het gevoel alsof hij door een miljoen dolken werd gestoken. Maar hij zakte steeds dieper en er gebeurde iets heel raars: het licht werd niet donkerder, maar helderder. Terwijl hij om zich heen sloeg en door het gewicht van de zee naar beneden werd getrokken, keek hij naar beneden. Hij schrok toen hij de laatste persoon die hij verwachtte in een wolk van licht zag: zijn moeder. Ze glimlachte naar hem, het licht was zo intens dat hij amper haar gezicht kon zien. Ze reikte liefdevol naar hem uit terwijl hij zonk, recht op haar af.
Читать дальше