“We zullen hem op een andere manier terugkrijgen,” voegde Merek toe.
“Hoe!?” smeekte Godfrey wanhopig.
Niemand had een antwoord terwijl ze daar stonden en keken hoe de ijzeren deuren achter Darius dichtsloegen, als poorten die de ziel van Darius afsloten.
Hij kon de koets van Darius door de poorten zien die al ver weg was. Hij reed de woestijn in en de afstand tussen hem en Volusia werd groter. De stofwolk in hun kielzog werd groter en groter en al snel verdwenen ze uit het zicht. Darius’s hart brak omdat hij het gevoel had dat hij de laatste persoon die hij kende had teleurgesteld en hij zijn enige hoop op verlossing was.
De stilte werd door het fanatieke geblaf van een wilde hond verbroken en Godfrey zag Dray vanuit een steeg tevoorschijn komen. Hij blafte en gromde als een gek, hij rende over de binnenplaats achter zijn baasje aan. Hij wilde ook wanhopig Darius redden. En toen hij de grote ijzeren poorten bereikte, sprong hij ertegen aan en probeerde het tevergeeft met zijn tanden te verscheuren.
Godfrey keek met afschuw toe toen de Keizerlijke soldaten die op wacht stonden Dray in de gaten kregen en tegen elkaar gebaarden. Eén trok zijn zwaard en kwam op de hond af, duidelijk met de bedoeling om hem af te slachten.
Godfrey wist niet wat hem overkwam, maar iets binnen in hem knapte. Het was gewoon teveel voor hem, teveel onrecht voor hem om te verdragen. Als hij Darius niet kon redden, dan zou hij ten minste zijn geliefde hond redden.
Godfrey hoorde zichzelf schreeuwen en voelde zichzelf rennen alsof hij buiten zichzelf stond. Met een onwerkelijk gewaarwording, voelde hij hoe zijn zijn zwaard trok en naar voren naar de nietsvermoedende bewaker rende. Toen de bewaker zich omdraaide, zag hij zichzelf zijn zwaard in het hart van de bewaker steken.
De enorme Keizerlijke soldaat keek met ongeloof op Godfrey neer, zijn ogen gingen wagenwijd open, terwijl hij daar als bevroren stond. Toen viel hij dood op de grond neer.
Godfrey hoorde een kreet en zag de andere twee Keizerlijke bewaker op hem af komen. Ze hieven dreigend hun wapens op en hij wist dat hij geen partij voor ze was. Hij zou hier sterven, bij deze poort, maar hij zou in ieder geval met een nobele poging sterven.
Er klonk een snauw door de lucht en Godfrey zag in zijn ooghoeken Dray keren en naar voren springen. Hij sprong over Godfrey heen bovenop de bewaker. Hij zette zijn hoektanden in zijn keel en pinde hem aan de grond vast, hij verscheurde hem totdat de man met bewegen stopte.
Merek en Ario renden tegelijkertijd naar voren en ze gebruikten allebei hun zwaarden om de andere bewaker achter Godfrey neer te steken. Ze doodden hem voordat hij Godfrey vermoorden.
Ze stonden daar in de stilte. Godfrey keek naar de slachting en was geschokken door wat hij net had gedaan, geschrokken dat hij zo een moed had, terwijl Dray naar hem rende en de rug van zijn hand likte.
“Ik had niet gedacht dat je het in je had,” zei Merek met bewondering.
Godfrey stond daar maar, stomverbaasd.
“Ik weet niet eens wat ik precies heb gedaan,” zei hij en hij meende het. Het was allemaal vaag. Het was niet zijn bedoeling om te reageren – hij had het gewoon gedaan. Maakte dat hem nog steeds dapper? vroeg hij zich af.
Akorth en Fulton keken doodsbang alle richtingen op naar enig teken van Keizerlijke soldaten.
“We moeten hier weggaan!” riep Akorth. “Nu!”
Godfrey voelde hoe handen hem vastpakten en hij voelde hoe hij werd weggeleid. Hij draaide zich om en rende met de anderen weg, met Dray aan hun zijde. Ze gingen van de poort vandaan, terug Volusia in. God alleen wist wat het lot voor hen in gedachten had.
Darius zat tegen de ijzeren tralies geleund met zijn polsen aan zijn enkels vastgeketend. Er zat een lange, zware ketting tussen, zijn lichaam zat onder de wonden en kneuzingen en hij had het gevoel alsof hij duizenden kilo’s woog. Terwijl ze reden, de koets stuiterde over de ruwe weg, keek hij naar buiten en bekeek de woestijnlucht door de tralies heen. Hij voelde zich eenzaam. Zijn koets reed door een eindeloos, bar landschap. Voor zover het oog kon reiken was er niets dan troosteloosheid. Het leek alsof de wereld opgehouden was.
De koets was schaduwrijk, maar er stroomden lichtstralen door de tralies naar binnen. Hij voelde de benauwende woestijnhitte in golven binnen komen, waardoor hij zelfs in de schaduw zweette. Wat hem nog meer oncomfortabel maakte.
Maar het maakte Darius niets uit. Zijn hele lichaam brandde en deed van zijn hoofd tot aan zijn tenen zeer. Hij zat onder de builen, hij kon zijn ledematen moeilijk bewegen en hij was doodmoe van al die dagen vechten in de arena. Hij kon niet slapen, maar sloot zijn ogen en probeerde de herinneringen te vergeten. Maar iedere keer zag hij al zijn vrienden naast hem sterven, Desmond, Raj, Luzi en Kaz. Allemaal op een vreselijke manier. Allemaal dood, zodat hij kon overleven.
Hij was de overwinnaar en had het onmogelijke bereikt – maar dat betekende niets voor hem. Hij wist dat de dood zou komen; tenslotte was zijn beloning om weggevoerd te worden naar de Keizerlijke hoofdstad, om een spektakel in een grotere arena te worden met nog ergere tegenstanders. De beloning voor dit alles, voor al zijn heldendaden, was de dood.
Darius wilde liever nu meteen sterven dan het weer allemaal moeten meemaken. Maar hij kon zelfs dat niet controleren; hij was hier hulpeloos geketend. Hoeveel langer zou deze marteling nog door moeten gaan? Moest hij getuige zijn van hoe alles wat hij in deze wereld liefhad stierf, voordat hij zelf kon sterven?
Darius sloot zijn ogen weer en probeerde wanhopig de herineringen uit te wissen toen hij er een jeugdherinnering bij hem opkwam. Hij was voor de hut van zijn grootvader aan het spelen, in het vuil en hield een staf vast. Hij sloeg telkens weer tegen een boom aan, totdat zijn grootvader het uiteindelijk uit zijn handen griste.
“Niet met stokken spelen,” berispte zijn grootvader hem. “Wil je de aandacht van het Keizerrijk hebben? Wil je dat ze denken dat je een krijger bent?”
Zijn grootvader brak de stok over zijn knie en Darius vloog woedend op. Dat was niet zomaar een stok: dat was een almachtige staf, het enige wapen dat hij had. Die staf betekende alles voor hem.
Ja, ik wil dat ze weten dat ik een krijger ben. Ik wil als niets anders bekend staan in het leven, had Darius gedacht.
Maar zijn grootvader draaide zich om en stormde weg, hij was te bang om het hardop te zeggen.
Darius had de gebroken stok opgeraapt en hield de stukken in zijn hand, de tranen rolden over zijn wangen. Hij beloofde dat hij op een dag wraak op iedereen zou nemen – zijn leven, zijn dorp, hun situatie, het Keizerrijk, alles en iedereen die hij niet onder controle kon hebben.
Hij zou ze allemaal verpletteren. En hij zou bekend staan als niets anders dan een krijger.
*
Darius had geen idee hoeveel tijd er voorbij was gegaan toen hij wakker werd, maar hij merkte meteen dat de heldere ochtendzon van de woestijn was overgegaan naar de schemerige oranje zon van de middag, het was bijna zonsondergang. De lucht was ook veel frisser. Zijn wonden waren stijf geworden, wat het bewegen moeilijker maakte, zelfs om in deze oncomfortabele koets te gaan verzitten. De paarden gingen eindeloos op de harde stenen van de woestijn door. Van het nooit eindigende gevoel van metaal wat tegen zijn hoofd aan sloeg kreeg hij het gevoel alsof zijn schedel verbrijzeld werd. Hij wreef in zijn ogen, trok het aangekoekte vuil van zijn wimpers en vroeg zich af hoe ver de hoofdstad nog was. Het voelde alsof hij als naar het einde van de aarde had gereisd.
Hij knipperde een paar keer en keek naar buiten om, zoals altijd, een lege horizon en een woestijn van leegte te zien. Maar dit keer toen hij naar buiten keek, schrok hij toen hij iets anders zag. Hij ging voor het eerst rechter zitten.
Читать дальше