Het Keizerrijk was van haar.
Natuurlijk dachten haar adviseurs er anders over, maar het kon Volusia niet veel schelen wat zij dachten. Ze wist dat ze onoverwinnelijk was, ergens tussen hemel en aarde, en geen macht ter wereld kon haar vernietigen. Ze verschuilde zich niet alleen achter angst – maar ze wist dat dit alleen maar het begin was. Ze wilde nog meer macht. Ze was van plan om iedere hoorn en piek van het Keizerrijk op te zoeken en iedereen die haar tegenwerkte, die haar eenzijdige macht niet wilde accepteren te verpletteren. Ze zou een alsmaar groter leger verzamelen, totdat iedere hoek van het Keizerrijk zich aan haar onderwierp.
Klaar om de dag te beginnen, daalde Volusia langzaam van haar podium af en nam de ene gouden tree na de andere. Ze reikte haar handen uit en toen ze allemaal naar voren renden, raakte haar handpalmen hun handpalmen. Een massa aanbidders omarmde haar als hun eigen, een levende godin tussen ze in. Sommige aanbidders huilden, vielen op hun gezicht toen ze langskwam en nog meer vormden een menselijke brug op de bodem, verlangend dat zij over hen heen liep. Dat deed ze en ze liep over het zachte vlees van hun ruggen.
Eindelijk had ze haar kudde. En nu was het tijd om ten strijde te gaan.
*
Volusia stond bovenop de wal die de Keizerlijke hoofdstad omringde en ze tuurde naar de woestijnlucht met een groot gevoel van lotsbestemming. Ze zag niets anders dan de lijken zonder hoofd, alle mannen die zij gedood had – en een lucht met gieren die krasten en aan hun vlees pikten. Buiten deze muren was een lichte bries en ze kon het rottend vlees, zwaar in de wind, al ruiken. Ze glimlachte breed bij het aanzicht van de slachting. Deze mannen hadden het aangedurfd om haar tegen te werken – en ze hadden de prijs ervoor betaald.
“Moeten we de doden niet begraven, Godin?” klonk een stem.
Volusia keek achterom en zag de aanvoerder van haar krijgsmacht, Rory. Hij was een mens, lang, breedgeschouderd, had een hoekige kin en was adembenemend knap. Ze had hem gekozen, had hem boven de andere generaals verheven, omdat hij aangenaam was om naar te kijken – en nog meer omdat hij een briljante aanvoerder was en tegen elke prijs wilde winnen – net als zij.
“Nee,” antwoordde ze en keek hem niet aan. “Ik wil dat ze onder de zon wegrotten en dat de dieren zich aan hun vlees tegoed doen. Ik wil dat iedereen weet wat er gebeurt met hen die de Godin Volusia tegenwerken.”
Hij keek afkerig naar het aanzicht.
“Zoals je wilt, Godin,” antwoordde hij.
Volusia speurde de horizon af en haar tovenaar, Koolian, kwam naast haar staan en speurde de horizon ook af. Koolian droeg een zwarte kap en mantel, hij had gloeiende groene ogen en een met wratten bedekt gezicht. Hij was het wezen die haar bij de moord op haar eigen moeder had geholpen – en één van de weinigen wie zij nog vertrouwde.
“Je weet dat ze daar zijn,” herinnerde hij haar. “Dat ze voor je komen. Ik voel dat ze er nu aankomen.”
Ze negeerde hem en keek recht vooruit.
“Ik ook,” zei ze uiteindelijk.
“De Ridders van de Zeven zijn erg machtig, Godin,” zei Koolian. “Ze reizen met een leger van tovenaars – een leger waar jij zelfs niet tegenop kan.”
“En vergeet de mannen van Romulus niet,” voegde Rory toe. “Er zijn meldingen dat hij nu al dicht bij onze kust is, teruggekeerd uit de Ring met zijn miljoen mannen.”
Volusia staarde en er hing een gespannen stilte in de lucht. Je hoorde niets anders dan het huilen van de wind.
Uiteindelijk zei Rory:
“Je weet dat we deze plaats niet kunnen behouden. Als we hier blijven, zullen we allemaal sterven. Wat is je bevel, Godin? Zullen we de stad ontvluchten? Overgeven?”
Volusia draaide zich eindelijk naar hem toe en glimlachte.
“We gaan het vieren,” zei ze.
“Vieren?” vroeg hij geschokkeerd.
“Ja, we gaan het vieren,” zei ze. “Tot het allerlaatste einde. Versterk onze stadspoorten en open de grote arena. Ik verklaar honderd dagen van feesten en spelen. We mogen dan wel sterven,” concludeerde ze met een glimlach, “maar dat doen we dan met een lach.”
Godfrey rende samen met Ario, Merek, Akorth en Fulton door de straten van Volusia. Ze wilden snel bij de stadspoorten komen voordat het te laat was. Hij was nog steeds opgewonden door het succes met de sabotage in de arena, het was gelukt om die olifant te vergiftigen, om Dray te vinden en in de arena los te laten net op het moment dat Darius hem het hardst nodig had. Dankzij zijn hulp en die van de Finian vrouw, Silis, had Darius gewonnen; hij had het leven van zijn vriend gered, wat zijn schuldgevoel voor de hinderlaag in de straten van Volusia een beetje had verminderd. Natuurlijk was de rol van Godfrey aan de zijlijn, waar hij op zijn best was, en Darius kon niet als overwinnaar uit de bus komen zonder zijn eigen moed en meesterlijk gevecht. Maar Godfrey had eraan meegespeeld.
Maar nu ging alles mis; Godfrey had erop gerekend om Darius, na de wedstrijd, bij de poorten van het stadium te ontmoeten terwijl hij naar buiten geleid werd en hem te bevrijden. Hij had niet verwacht dat Darius onder begeleiding bij de achterste poort eruit zou gaan en door de stad heen gebracht zou worden. Nadat hij had gewonnen dreunde de complete Keizerlijke menigte zijn naam op en de Keizerlijke opzieners voelden zich door deze onverwachte populariteit bedreigd. Ze hadden een held gecreëerd en hadden besloten om hem zo snel mogelijk uit de stad en naar de arena van de hoofdstad te begeleiden, voordat er een revolutie uitbrak.
Nu rende Godfrey samen met de anderen, wanhopig om ze in te halen, om Darius te bereiken voordat hij de stadspoorten verliet en het te laat was. De weg naar de hoofdstad was lang en verlaten, ging recht door de Woestenij en werd zwaar bewaakt. Als hij de stad eenmaal had verlaten, was er geen manier om hem te helpen. Hij moest hem redden, anders zouden al zijn pogingen voor niets zijn geweest.
Godfrey sprintte hijgend door de straten en Merek en Ario hielpen Akorth en Fulton. Ze snakten naar adem en hun dikke buiken gingen ze vooruit.
“Niet stoppen!” moedigde Merek Fulton aan terwijl hij hem aan zijn arm meetrok. Ario gaf Akorth alleen maar een elleboogstoot in zijn rug om hem aan te moedigen toen hij langzamer ging en hij gromde.
Godfrey voelde het zweet in zijn nek stromen terwijl hij rende en hij vervloekte zichzelf weer dat hij zoveel bier dronk. Maar hij dacht aan Darius en hij dwong zijn vermoeide benen om door te lopen. Hij sloeg de ene na de andere staat in, totdat ze uiteindelijk uit een lange, stenen galerij uitkwamen, op het stadsplein. In de verte, misschien honderd meter verderop, zagen ze de stadspoort liggen, indrukwekkend, vijftig meter hoog. Terwijl Godfrey keek, sloeg zijn hart over toen hij zag dat de spijlen wagenwijd open stonden.
“NEE!” riep hij onvrijwillig uit.
Godfrey raakte in paniek toen hij de koets van Darius zag, getrokken door paarden en bewaakt voor Keizerlijke soldaten, omsloten door ijzeren tralies – net een kooi op wielen – richting de open poorten.
Godfrey rende sneller, sneller dan hij dacht dat hij kon en hij struikelde over zichzelf.
“We gaan het niet halen,” zei Merek met de stem van rede en legde een hand op zijn arm.
Maar Godfrey schudde het ervan af en rende. Hij wist dat het een hopeloze zaak was – de koets was te ver weg, te zwaar bewaakt, te versterkt – maar toch rende hij totdat hij niet meer verder kon.
Hij stond in het midden van de binnenplaats en Merek’s stevige hand hield hem tegen. Hij leunde voorover en keek op met zijn handen op zijn knieën.
“We kunnen hem niet laten gaan!” riep Godfrey.
Ario schudde zijn hoofd en kwam naast hem staan.
“Hij is al weg,” zei hij. “Bewaar jezelf. We moeten nog een keer vechten.”
Читать дальше