‘Ik heb geen vestiging,’ zei Dirk, ‘en ik heb geen teyn.’’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei de man. ‘Een buitenwerelder zeker?’
Dirk boog.
De oude man grinnikte. ‘Nou, dan waar je in de verkeerde stad rond, spook.’
‘Spook?’
‘Een geest van het Festival,’ zei de oude man. ‘Wat zou je anders kunnen zijn? Dit is Worlorn en de levenden zijn allang naar huis gegaan.’ Hij droeg een zwarte wollen cape met grote zakken over verschoten, blauwe kledingstukken. Een zware schijf van zuiver staal hing pal onder zijn baard aan een leren riem. Toen hij zijn handen uit de zakken van zijn cape trok, zag Dirk dat een van zijn vingers ontbrak. Hij droeg geen armbanden.
‘U hebt geen teyn ,’ zei Dirk.
De oude man bromde. ‘Natuurlijk heb ik een teyn gehad, spook. Ik was een dichter, geen priester. Wat is dat nou voor een vraag? Pas op. Ik zou het als een belediging kunnen opvatten.’
‘U draagt geen ijzer-en-vuur,’ legde Dirk uit.
‘Dat is zo waar als wat, maar wat maakt het uit? Spoken hebben geen sieraden nodig. Mijn teyn is al dertig jaar dood en ik neem aan dat hij in de vestiging van Roodstaal rondwaart. Ik spook hier op Worlorn rond. Om eerlijk te zijn alleen in Larteyn. Een hele planeet voor mijn rekening nemen zou nogal vermoeiend zijn.’
‘Oh,’ zei Dirk lachend. ‘Dus u bent ook een spook?’
‘Inderdaad, ja,’ antwoordde de oude man. ‘Bij gebrek aan een goeie ketting om mee te rammelen, sta ik nu hier met jou te praten. Wie denk je dat ik ben?’
‘Ik denk,’ zei Dirk, ‘ik denk dat u nog wel eens Kirak Roodstaal Cavis zou kunnen zijn.’
‘Kirak Roodstaal Cavis,’ herhaalde de man bars op een soort zangtoon. ‘Die ken ik. Een spook als geen ander. Zijn bijzondere lot is, het kadaver van de Kavalaanse dichtkunst te vervolgen, ’s Nachts gaat hij er al kreunend op uit en draagt voor uit de dichtbundels van Jamis-Leeuw Tahl en een paar van de betere sonnetten van Erik hoog-IJzerjade Devlin. Bij vollemaan zingt hij krijgszangen van Braith en soms de oude kannibalenrouwklacht uit de Diepe Kolenmijnen. Waarlijk een spook, en wel een hoogst pathetisch spook. Als hij een van zijn slachtoffers extra wil kwellen, reciteert hij een paar van zijn eigen verzen. Ik verzeker je, als je Kirak Roodstaal eenmaal hebt horen lezen, dan zul je om rammelende kettingen smeken.’’
‘O ja?’ zei Dirk. ‘Ik zie niet in waarom het dichterschap op zich zo spookachtig zou moeten zijn.’
‘Kirak Roodstaal schrijft Oud-Kavalaanse poëzie,’ zei de man met een frons. ‘En dat zegt genoeg. Het is een stervende taal. Dus wie zal er lezen wat hij schrijft? In zijn eigen vestiging groeit een geslacht op dat alleen de standaardsterrentaal spreekt. Misschien zullen ze zijn gedichten vertalen, maar dat is nauwelijks de moeite waard, weet je. In vertaling rijmt het niet en zijn de rijmen kreupel als een drogman met een gebroken rug. Niets van die poëzie komt in vertaling tot zijn recht, zelfs geen klein beetje. De ratelende cadensen van Galen Gloeisteen, de fraaie hymnen van Laaris-Blind hoog-Kenn, al die saaie kleine Shanagates die het ijzer-en-vuur verheerlijken, zelfs de liederen van de eyn-kethi, die nauwelijks poëzie te noemen zijn. Ze zijn allemaal dood, stuk voor stuk, en leven slechts voort in Kirak Roodstaal. Ja, die man is een spook. Waarom zou hij anders naar Worlorn gekomen zijn? Dit is een wereld voor spoken.’ De oude man plukte aan zijn baard en bezag Dirk. ‘Jij bent het spook van een toerist, durf ik te wedden. Je bent ongetwijfeld verdwaald op zoek naar een toilet, en sindsdien dool je rond.’
‘Nee,’ zei Dirk, ‘nee. Ik was op zoek naar iets anders.’ Hij glimlachte en liet zijn fluister juweel zien.
De oude man bekeek het, zijn hardblauwe ogen tot spleetjes geknepen, zijn cape fladderend in de kille wind. ‘Wat het ook voorstelt, het is vast en zeker dood,’ zei hij. Diep onder hen, vlak bij de rivier die spetterend door de Meent stroomde, zweefde een geluid omhoog: het vage, verre gejammer van een banshee. Dirk keek abrupt om zich heen en probeerde te zien waar het geluid vandaan was gekomen. Er was niets te zien, niets... alleen zij tweeën, boven op de muur, terwijl de wind aan hen rukte en het Helleoog hoog in de schemerige lucht stond. Geen banshee. De tijd voor banshees was hier voorbij. Ze waren allemaal uitgestorven.
‘Dood?’ vroeg Dirk.
‘Worlorn is vol dode dingen,’ zei de oude man, ‘en mensen die zoeken naar dode dingen, en spoken.’ Hij mompelde iets in het Oud-Kavalaans, iets wat Dirk niet goed opving, en liep langzaam weg.
Dirk keek hem na. Hij wierp een blik op de verre horizon, verduisterd door een blauwgrijze wolkenbank. Ergens in die richting moest de ruimtehaven zijn en — dat wist hij zeker — ook Bretan Braith. ‘Ach, Jenny,’ zei hij tegen het fluisterjuweel. Hij smeet het van zich af zoals een jongen een steentje wegkeilt, en het beschreef een wijde boog voor het begon te vallen. Hij dacht een ogenblik aan Gwen en Jaan, en wat langer aan Garse.
Toen keerde hij zich naar de oude man terug en riep diens verdwijnende gestalte achterna. ‘Spook!’ schreeuwde hij. ‘Wacht! Laat het ene spook het andere een dienst bewijzen!’
De oude man bleef staan.
Het was een vlakke, met gras begroeide plek midden in de Meent, niet ver van de ruimtehaven. Eens, in de dagen van het Festival, waren hier wedstrijden gehouden en waren atleten uit elf van de veertien buitenwerelden tegen elkaar uitgekomen om kronen van ijzerkristallijn te winnen.
Dirk en Kirak Roodstaal arriveerden er lang voor de afgesproken tijd en wachtten.
Toen het uur naderde, begon Dirk zich zorgen te maken. Dat was niet nodig geweest. De luchtwagen met de grauwende wolf als kap verscheen precies op de aangekondigde tijd in de lucht. Het voertuig schoot één keer met gierende pulsbuizen laag over de grond voorbij om zich ervan te overtuigen dat ze er inderdaad waren en daalde toen om te landen.
Bretan Braith liep hen tegemoet over het dode, bruine gras en zijn zwarte laarzen vertrapten een menigte uitgebloeide bloemen. Het was bijna donker. Zijn oog begon al te gloeien.
‘Ze hebben me dus de waarheid gezegd,’ zei Bretan Braith tegen Dirk met een zweem van verbazing in zijn raspende stem; diezelfde stem die Dirk zo vaak in zijn nachtmerries had gehoord, een paar octaven te laag en veel te verwrongen voor iemand die zo slank en recht van lijf en leden was als Bretan. ‘Je bent er waarachtig.’ De Braith stond verscheidene meters verderop naar hen te kijken, oneindig zuiver in zijn witte duelkostuum, waarop ter hoogte van zijn hart een paars wolfsmasker geborduurd was. Aan zijn zwarte riem hingen twee wapens: een laser aan zijn linkerkant en een enorm machinepistool van zwaar blauwgrijs metaal rechts. In zijn ijzeren armband zaten geen gloeistenen. ‘Ik geloofde de oude Roodstaal niet, om eerlijk te zijn,’ zei hij. ‘Toch dacht ik: deze plek is zo dichtbij, het kan geen kwaad als ik er ga kijken. Mocht het een leugen blijken te zijn, dan ben ik zo weer in de ruimtehaven terug.’
Kirak Roodstaal ging op zijn knieën zitten en begon met kalk een vierkant te tekenen in het gras.
‘Je neemt aan dat ik je de eer van een duel zal gunnen,’ zei Bretan. ‘Daar heb ik geen reden voor.’ Hij bewoog zijn linkerhand en plotseling keek Dirk in de loop van zijn machinepistool. ‘Waarom zou ik je niet doden? Hier en nu?’
Dirk haalde zijn schouders op. ‘Schiet me maar dood als je daar zin in hebt,’ zei hij, ‘maar beantwoord eerst een paar vragen.’
Bretan Braith staarde hem zonder iets te zeggen aan.
‘Als ik in Uitdaging naar je toe was gekomen,’ zei Dirk, ‘als ik naar de kelders was gekomen, zoals je wilde, zou je dan met mij geduelleerd hebben? Of me als een drogman hebben vermoord?’
Читать дальше