Hij knikte. ‘Dat is waar, maar het is nu van ons, als bergloon. Mijn teyn en ik troffen de wagen in de wildernis aan toen we achter een vluchtende ijzerhoorn aanzaten. Het dier stopte om te drinken, en daar stond de wagen, achtergelaten bij een meer.’
‘Achtergelaten? Weet u dat absoluut zeker?’
De man lachte. ‘Ik ken Lorimaar hoog-Braith en de dikke Saanel te goed om te riskeren dat ze ernstig gegriefd raken. Nee, wij hebben ook hun lichamen gevonden. Een vijand had hen in hun kamp opgewacht, in de luchtwagen, denken wij, en toen ze van de jacht terugkwamen...’ Hij maakte een gebaar. ‘Ze zullen geen hoofden meer buitmaken, van drogmensen of anderen.’
‘Dood?’ Gwens mond stond strak.
‘Morsdood, allebei, al enkele dagen,’ antwoordde de Kavalaar. ‘Aasdieren hadden zich natuurlijk al op de lijken gestort, maar er was nog genoeg van hen over om vast te stellen wie ze waren. Daar vlakbij vonden we nog een andere luchtwagen, en wel in het meer zelf, neergestort en onbruikbaar, en tevens afdrukken in het zand waaruit op te maken viel dat daar meer wagens waren geland en opgestegen. Lorimaars voertuig werkte nog, maar lag wel vol dode Braithhonden. Wij maakten de wagen schoon en namen hem in bezit. Mijn teyn komt achter mij aan in onze eigen wagen.’
Vikary knikte.
‘Dit zijn heel ongebruikelijke zaken,’ zei de man. Hij nam hen drieën scherp op, met onverholen belangstelling. Zijn blik bleef onaangenaam lang op Dirk rusten en daarna op Gwens zwarte ijzeren armband, maar hij gaf geen commentaar. ‘Er schijnen nog maar weinig Braiths op Worlorn te zijn, minder dan normaal, en nu treffen wij er ook nog twee vermoord aan.’
‘Als u goed genoeg zoekt,’ zei Gwen, ‘zult u er nog wel een paar vinden.’
‘Ze gaan een nieuwe vestiging stichten,’ voegde Dirk eraan toe, ‘in de hel.’
Toen de man weg was, liepen ze langzaam naar hun wachttoren terug. Niemand sprak. Uit hun voeten groeiden langgerekte schaduwen die hen volgden door de sombere karmozijnrode straten. Gwen liep alsof ze uitgeput was. Vikary was bijna schrikachtig; hij had zijn wapen zorgvuldig vast, klaar om in een oogwenk aan te leggen en te schieten, voor het geval Bretan Braith plotseling voor hen zou opduiken. Zijn ogen loerden in elke zijstraat en iedere donkere hoek die ze passeerden.
Eenmaal terug in hun helder verlichte kamer lieten Gwen en Dirk zich snel op de vloer zakken, terwijl Jaan een ogenblik nadenkend in de deuropening bleef staan. Toen zette hij zijn wapens weg en trok een fles krachtige wijn open van hetzelfde wijnjaar als hij samen met Garse en Dirk had gedronken in de nacht voor het duel dat nooit had plaatsgevonden. Hij vulde drie glazen en deelde ze rond. ‘Drink,’ zei hij, zijn eigen glas opheffend voor een toast. ‘De dingen lopen ten einde. Alleen Bretan Braith is nu nog over. Weldra zal hij bij zijn Chell zijn, of ik zal bij Garse zijn, en in beide gevallen zullen we vrede hebben.’ Hij leegde zijn glas heel snel. De anderen namen kleine slokjes.
‘Ruark zou met ons mee moeten drinken,’ verklaarde Vikary abrupt, toen hij zijn glas nogmaals vulde. De Kimdissi had hen niet vergezeld naar hun middernachtelijke ontmoeting. Maar zijn tegenzin was niet uit angst voortgekomen; die indruk had Dirk in elk geval niet gehad. Jaan had hem gewekt en Ruark had zich tegelijk met de anderen aangekleed; hij had zijn mooie, kunstzijden pak aangetrokken en er een kleine, rode baret bij opgezet, maar toen Vikary hem bij de deur een geweer had overhandigd, had hij hem alleen maar aangekeken met een vreemde glimlach en het wapen teruggegeven. Toen had hij gezegd: ‘Ik heb mijn eigen code, Jaantony, en die moet je respecteren. Dank je, maar ik denk dat ik maar hier blijf.’ Hij had het met rustige waardigheid verklaard; onder zijn witblonde haar keken zijn ogen haast vrolijk. Jaan had hem gezegd dat hij dan in de toren de wacht moest blijven houden, en Ruark had daarin toegestemd.
‘Arkin houdt niet van Kavalaanse wijn,’ antwoordde Gwen vermoeid op Jaans suggestie.
‘Dat doet er niet toe,’ zei Jaan. ‘Dit is een verbintenis tussen kethi, geen feestje. Hij moet met ons meedrinken.’ Hij zette zijn glas neer en klom lenig en gracieus de ladder op.
Toen hij een ogenblik later terugkwam, ging het minder vlot. Hij viel de laatste meter en staarde hen aan. ‘Ruark zal niet met ons drinken,’ verklaarde hij. ‘Ruark heeft zich opgehangen.’
Die ochtend, de achtste van hun wacht, was het Dirk die uit wandelen ging.
Hij ging Larteyn zelf niet in. In plaats daarvan liep hij over de stadsmuren. Die waren drie meter breed, zwarte rots, geplaveid met brede platte gloeistenen; hij liep dus geen gevaar eraf te vallen. Dirk hield alleen de wacht (Gwen had Ruarks lichaam losgesneden en was daarna met Jaan naar bed gegaan) en keek uit over de muren, zijn geweer werkeloos in zijn hand en zijn verrekijker om zijn nek. De eerste gele zon kwam al op en de vuren van de nacht begonnen te verbleken, toen hij plotseling rusteloos was geworden. Bretan Braith zou niet naar de stad terugkomen, wist hij; de wacht was nu een nutteloze formaliteit. Hij zette zijn geweer naast het raam tegen de muur, kleedde zich warm aan en ging naar buiten.
Hij liep een hele tijd. Andere wachttorens, gelijk aan de hunne, stonden op regelmatige afstanden van elkaar. Hij passeerde er zes en schatte de afstand van de ene toren naar de andere ruwweg op een derde kilometer. Iedere toren had zijn eigen waterspuwer en geen van die waterspuwers was precies hetzelfde, merkte hij op. Nu, na alles, herkende hij ze ineens. Het waren geen traditionele waterspuwers, ze waren niet op de Oude Aarde gemaakt: dit waren de demonen uit de Kavalaanse mythen; groteske, mythologische versies van dactyloïden, Hruun en githyanki-zielzuigers. In zeker opzicht allemaal echt: ergens op de sterren leefden al die rassen nog steeds.
De sterren. Dirk stond stil en keek omhoog. Het Helleoog begon zich boven de horizon af te tekenen; de meeste sterren waren al verdwenen. Hij zag er nog één, heel vaag; een nietige rode speldenknop, omlijst door grauwe wolkenslierten. Net terwijl hij keek, verdween de ster. De ster van Hoog Kavalaan, dacht hij. Garse Janacek had hem die aangewezen, een baken op zijn vlucht.
Er waren hier trouwens veel te weinig sterren. Deze plaatsen waren niet geschikt voor menselijke bewoning, werelden als Worlorn, Hoog Kavalaan en Schemerduister, deze buitenwerelden. De Grote Zwarte Zee was te dichtbij en de Sluier der Verlokking schermde het grootste deel van de sterrenstelsels af; de hemelen waren somber en leeg. Een hemel hoorde sterren te hebben.
Een man moest ook een code hebben. Een vriend, een teyn, iets om naar te streven — iets anders dan hijzelf.
Dirk liep naar de buitenste rand van de muren en staarde naar beneden. Het was steil en diep, heel diep. De eerste keer dat hij met een luchtschuiver over de muren was gevlogen, had hij zijn evenwicht verloren, alleen al doordat hij in die diepte was blijven kijken. De muren liepen een stukje naar beneden, en daaronder liep de rots eindeloos de diepte in, en helemaal op de bodem stroomde een rivier door het groen en de ochtendnevel.
Hij stond met zijn handen in zijn zakken, terwijl de wind door zijn haar woelde, en hij huiverde een beetje. Hij stond maar te kijken. Toen haalde hij het fluister juweel tevoorschijn. Hij wreef het tussen duim en wijsvinger alsof het een geluksamulet was. Jenny, dacht hij. Waar was ze gebleven? Zelfs het juweel kon haar niet voor hem terugroepen.
Vlakbij klonken voetstappen, toen een stem. ‘Eer aan uw vestiging, eer aan uw teyn.’’
Dirk draaide zich om, het fluister juweel nog in zijn hand. Er stond een oude man naast hem, even lang als Jaan en even oud als die arme, dode Chell. Hij was massief, een leeuw van een vent met een hoofd vol wild, sneeuwwit haar dat overging in een al even woeste baard; samen vormden ze een prachtig stel manen. Toch was zijn gezicht moe en bleek, alsof hij het al een paar eeuwen te lang droeg. Alleen zijn ogen waren een uitzondering — intense, krankzinnig blauwe ogen, ogen zoals Garse Janacek eens had gehad, brandend van een ijzige koorts onder ruige wenkbrauwen.
Читать дальше