Ik herinnerde mij nu de theorie van een engelsch kapitein, die de aarde gelijk stelde met een grooten hollen bol, in welks binnenste de lucht ten gevolge van de drukking lichtgevend was, terwijl twee sterren, Pluto en Proserpina, er hare geheimzinnige banen bewandelen. Zou hij de waarheid gesproken hebben?
Wij waren inderdaad gevangen in eene verbazende holte. Over hare breedte kon men niet oordeelen, daar haar oever zich, zoo ver het gezicht reikte, uitstrekte, evenmin als over hare lengte, want de blik werd weldra gestuit door een eenigszins onbepaalden gezichteinder. Wat hare hoogte betreft, deze moest verscheiden uren gaans bedragen. Waar steunde dat gewelf op zijne granieten beeren? Het oog kon het niet waarnemen; maar er dreef menige wolk in den dampkring, wier hoogte op twee duizend vadem kon geschat worden, eene hoogte, welke die der aardsche dampen verre overtrof en zonder twijfel aan de aanzienlijke dichtheid der lucht moest worden toegeschreven.
Het woord “hol” drukt stellig mijne gedachte niet voldoende uit om deze onmetelijke ruimte te schilderen. Maar de woorden der menschelijke taal schieten te kort voor wie zich in de afgronden van den aardbol waagt.
Ik wist ook niet uit welk geologisch feit ik het bestaan van zulk eene holte moest verklaren. Had de afkoeling van den aardbol haar kunnen doen ontstaan? Ik kende wel uit de verhalen der reizigers sommige beroemde grotten, maar geene enkele had zulke afmetingen.
Al had de grot van Guachara en Columbia, door Von Humboldt bezocht, het geheim harer diepte niet verraden aan den geleerde, die haar over eene ruimte van twee duizend vijf honderd voet onderzocht, zoo strekte zij zich toch waarschijnlijk niet veel verder uit. Het onmetelijke Mammouth-hol in Kentucky vertoonde wel reusachtige afmetingen, daar zijn gewelf zich vijf honderd voet boven een onpeilbaar meer verhief en reizigers er tien uur gaans in doordrongen zonder het einde te bereiken. Maar wat beteekenden die holen in vergelijking van dat, hetwelk ik nu bewonderde, met zijn hemel van dampen, zijne electrische uitstralingen en de uitgestrekte zee binnen in hetzelve? Mijne verbeelding gevoelde hare onmacht tegenover die onmetelijkheid.
Zwijgende beschouwde ik al die wonderen. Het ontbrak mij aan woorden om mijne gewaarwordingen uit te drukken. Ik meende op de eene of andere verre planeet, Uranus of Neptunus, getuige te zijn van verschijnselen, waarvan mijne “aardsche” natuur geen begrip had. Voor nieuwe gewaarwordingen waren nieuwe woorden noodig en mijne verbeeldingskracht deed ze mij niet aan de hand. Ik beschouwde, dacht, bewonderde met eene verbazing vermengd met eenigen schrik.
Het onverwachte van dit schouwspel had den blos der gezondheid op mijn gelaat teruggebracht; ik was op weg om mij met de verwondering te behandelen en mijne genezing te bewerken door middel van deze nieuwe geneeskundige praktijk; bovendien verfrischte mij de kracht eener zeer verdichte lucht, die meer zuurstof aan mijne longen toevoerde.
Men kan licht begrijpen dat het, na eene zeven en veertig daagsche opsluiting in eene nauwe galerij, een onwaardeerbaar genot was dezen zeewind met vochtige, zoutachtige uitwasemingen beladen, in te ademen.
Ook behoefde ik er geen berouw over te hebben, dat ik mijne duistere grot had verlaten. Mijn oom, die reeds aan deze wonderen gewoon was, verwonderde zich niet meer.
“Hebt gij kracht genoeg om een weinig rond te wandelen?” vroeg hij mij.
“Ja zeker!” antwoordde ik, “niets zal mij aangenamer zijn.”
“Welnu! neem mijn arm, Axel! en laten wij de bochten van den oever volgen.”
Ik nam dit aanbod gretig aan, en wij begonnen onze wandeling langs de kust van dezen nieuwen oceaan.
Ter linkerzijde vormden steile en ongelijke, op elkander gestapelde rotsen eene reusachtige opeenhooping, die eene verbazende uitwerking maakte. Van hare zijden stortten zich watervallen af, die zich tot heldere en geraasmakende waterbekkens vereenigden; eenige lichte dampen wezen, van rots tot rots zwevende, de plaats der warme bronnen aan, en beekjes stroomden zachtjens naar den algemeenen vergaderbak, terwijl zij in de hellingen gelegenheid zochten om lieflijker te murmelen.
Onder die beken herkende ik onze getrouwe reisgezellin, de Hans-beek, die zich rustig in zee stortte, alsof zij nooit iets ander gedaan had sedert de schepping der wereld.
“Haar zullen wij voortaan missen!” zeide ik zuchtende.
“Ba!” antwoordde de professor, “haar of eene andere, wat maakt dat uit?”
Ik vond dat antwoord min of meer ondankbaar.
Maar op dit oogenblik trok een onverwacht schouwspel mijne aandacht. Vijf honderd schreden verder, bij het omslaan van een hoog voorgebergte, vertoonde zich een hoog, lommerrijk en dicht woud aan onze oogen. Het bestond uit tamelijk groote boomen, die op regelmatige zonneschermen geleken, met zuivere en meetkunstige omtrekken; de luchtstroomen schenen geen vat te hebben, op hun gebladerte en ondanks den wind bleven zij onbeweeglijk, als waren het versteende cederboomen.
Ik versnelde mijne schreden. Ik kon geen naam geven aan deze zonderlinge houtsoort. Maakten zij geen deel uit van de tot nu toe bekende twee honderd duizend soorten van planten en moest men, haar eene bijzondere plaats aanwijzen in de plantenwereld der aan hat water groeiende gewassen? Neen. Toen wij onder haar lommer kwamen, bleef er van mijne verbazing slechts bewondering over.
Inderdaad bevond ik mij tegenover aardsche voortbrengselen, maar op eene reusachtige leest geschoeid. Mijn oom noemde ze oogenblikkelijk bij hun naam.

“Het is een woud van paddestoelen.”
“Het is een woud van paddestoelen,” zeide hij.
En hij bedroog zich niet. Men oordeele over de ontwikkeling dezer planten, die zich zoo gaarne op warme en vochtige plaatsen ophouden. Ik wist, dat de “lycoperdon giganteum,” volgens Bulliard, een omtrek van acht tot negen voet bereikt; maar dit waren witte, dertig à veertig voet hooge paddestoelen met een hoed van dezelfde middellijn. Zij stonden er bij duizenden; het licht kon niet door hun dicht lommer heendringen en een volslagen duisternis, heerschte onder deze koepels, die even dicht naast elkander stonden als de ronde daken eener afrikaansche stad.
Toch wilde ik nog dieper doordringen. Eene doodelijke koude viel neder van die vleezige gewelven. Een half uur doolden wij rond in die vochtige duisternis en met een ongeveinsd gevoel van welbehagen begroette ik weder de oevers der zee.
Maar de plantengroei dezer onderaardsche streek bepaalde zich niet louter tot die paddestoelen. Verder verhieven zich groepsgewijze een groot aantal andere boomen met ontkleurde bladeren. Zij waren gemakkelijk te herkennen; het waren de nederige struiken der aarde met wonderbare afmetingen, honderd voet hooge wolfsklauwen, reusachtige zegelboomen, boomvormige varens, zoo groot als de dennen der hooge breedten, lepidodendrons met cylindervormige verdeelde stammen, in lange bladen uitloopende en bezet met harde stekels als monsterachtige cactussen.
“Verbazend,” riep mijn oom. “Ziedaar de geheele plantenwereld uit het tweede tijdperk der aarde, het overgangstijdperk. Ziedaar die nederige planten uit onze tuinen, die boomen werden in de eerste eeuwen van den aardbol! Beschouw ze, Axel! bewonder ze! Nooit is een plantenkenner op zulk een feest geweest!”
“Gij hebt gelijk, oom! De voorzienigheid schijnt in deze onmetelijke broeikas die voorwereldlijke planten te hebben willen bewaren, die de scherpzinnigheid der geleerden zoo gelukkig weder heeft samengesteld.”
“Gij zegt terecht, dat het eene broeikas is, mijn jongen! maar gij zoudt u nog juister uitdrukken, als gij er bijvoegdet, dat het misschien eene diergaarde is.”
Читать дальше