Dat opzien tot de Voorzienigheid maakte mij een weinig bedaarder en ik kon nu al de krachten van mijn verstand op mijn toestand vereenigen.
Ik had voor drie dagen levensmiddelen en mijne flesch was vol. Evenwel kon ik niet langer alleen blijven. Maar moest ik stijgen of dalen?
Natuurlijk stijgen! altijd stijgen!
Zoo moest ik op het punt komen, waar ik de bron had verlaten, bij de noodlottige splitsing. Was ik eens daar en had ik de beek onder mijne voeten, dan kon ik altijd weder den top van den Sneffels bereiken.
Dat ik daaraan niet vroeger gedacht had! Het bood toch altijd nog eene vrij zekere kans op redding aan. Het was dus in de allereerste plaats noodig om den loop der Hans-beek terug te vinden.
Ik stond op, en leunende op mijn met ijzer beslagen stok ging ik weder naar het boveneinde der galerij. Hare helling was vrij steil. Ik liep vol moed en onbeschroomd voort, als iemand die geene keus heeft betreffende den weg, dien hij moet volgen.
Een half uur lang ontmoette ik geene hinderpalen. Ik beproefde den weg te herkennen aan den vorm des tunnels, aan de uitstekende punten van sommige rotsen, aan het voorkomen der kromten. Maar geen bijzonder teeken trof mijn geest, en ik bespeurde weldra, dat deze galerij mij niet op de plaats van splitsing terug kon brengen. Zij was zonder uitgang. Ik werd gestuit door een ondoordringbaren muur en viel op den grond.
Ik kan niet beschrijven door welk een schrik, door welk eene wanhoop ik nu werd aangegrepen. Ik was als vernietigd. Mijne hoop was verbrijzeld tegen dezen muur van graniet.
Verloren in dezen doolhof, welks kronkelpaden elkander in alle richtingen kruisten, was het nutteloos eene onmogelijke vlucht te beproeven! Ik moest den verschrikkelijksten dood sterven! En, vreemde zaak! de gedachte rees bij mij op, dat als mijn versteend lichaam eens opgedolven werd, het vinden daarvan op eene diepte van dertig uur gaans aanleiding zou geven tot ernstige wetenschappelijke vragen!
Ik wilde hardop spreken, maar alleen schorre tonen kwamen over mijne verdroogde lippen. Ik hijgde naar adem.
Te midden van dezen angst maakte zich een nieuwe schrik van mijn geest meester. Mijne lamp was door den val beschadigd. Het ontbrak mij aan de middelen om haar te herstellen. Haar licht verflauwde en zou spoedig uitgaan.
Ik zag, hoe de lichtgevende stroom in de slang van den toestel afnam. Een processie van zwevende schaduwen ging langs de verduisterde wanden. Ik durfde mijne oogen niet sluiten, uit vreeze van het geringste deeltje van dit wegstervende schijnsel te missen! Ieder oogenblik meende ik, dat het geheel zou verdwijnen en dat “de zwarte duisternis” mij omhulde.
Eindelijk flikkerde de laatste lichtstraal in de lamp. Ik volgde hem, ik oogde hem na, ik vereenigde op hem al de macht mijner oogen, als op de laatste gewaarwording van licht, die het hun gegeven zou zijn te ondervinden, en ik bleef gedompeld in de allerakeligste duisternis.
Welk een ijselijke kreet ontsnapte mij! Op aarde verliest het licht, zelfs in den donkersten nacht, nooit geheel zijne rechten; het is verstrooid, het is fijn; maar hoe weinig er ook van moge overblijven, toch wordt het eindelijk nog door het netvlies opgevangen! Hier niets. De volstrekte duisternis maakte mij tot een blinde in den volsten zin des woords.
Nu werd ik geheel radeloos. Ik stond op, stak de armen vooruit en trachtte rond te tasten, hetgeen mij telkens veel pijn veroorzaakte; ik begon te vluchten, liep in den blinde rond door dien verwarden doolhof, daalde aanhoudend, liep door de aardschors gelijk een bewoner der onderaardsche mijngangen, riep, schreeuwde, huilde, kwetste mij spoedig aan de uitstekende rotspunten, viel en stond bebloed weder op, trachtte het bloed te drinken, dat mijn gelaat bevochtigde, en wachtte onophoudelijk dat de eene of andere onvoorziene muur een hinderpaal zou opleveren, waartegen ik mijn hoofd moest verpletteren.
Waarheen voerde mij die zinnelooze loop? Ik zal het nooit te weten komen. Na verloop van verscheiden uren viel ik, zonder twijfel door volslagen verlies van krachten, als een levenlooze klomp zoo lang ik was op den’ grond en verloor alle bewustheid van mijn bestaan!
Hoofdstuk XXVIII
Een geraas! — Het geluid van woorden. — Förlorad. — Gemeenschap. — Gesprek op anderhalf uur gaans. — Bemoediging. — Bewusteloos neergeploft
Toen ik weder bijkwam, was mijn gelaat vochtig, maar van tranen. Hoe lang die gevoelloosheid geduurd had, kan ik niet zeggen. Ik bezat geen middel meer om den tijd te berekenen. Nooit was eene verlatenheid zoo volkomen!
Na mijn val had ik veel bloed verloren. Ik baadde er in! Ach! wat speet het mij, dat ik niet dood was “en dat het nog terecht kon komen!” Ik wilde niet meer denken. Ik verdreef alle gedachten en door de smart overwonnen, rolde ik mij naar den anderen wand.
Reeds voelde ik de bezwijming terug komen, en met haar mijn laatste uur, toen een hevig geraas mijn oor trof. Het geleek op het gerommel van den donder, en ik hoorde de geluidsgolven langzaam wegsterven in de verwijderde diepten van den afgrond.
Van waar dat geraas? zeker van het eene of andere natuurverschijnsel, dat in den schoot der aarde plaats had. De ontploffing eener gassoort of de val van eene zware laag van den aardbol.
Ik bleef luisteren. Ik wilde weten, of dit geraas herhaald zou worden. Een kwartier uurs verliep. Er heerschte stilte in de galerij. Ik hoorde zelfs het kloppen van mijn hart niet meer.
Eensklaps verbeeldde ik mij, dat mijn oor, hetwelk toevallig tegen den muur lag, onduidelijke, onverstaanbare, verwijderde woorden opving. Ik beefde.
“Het is verbeelding!” dacht ik.
Maar neen. Oplettender luisterende, hoorde ik wezenlijk een gemompel van stemmen. Maar mijne zwakheid liet niet toe, dat ik begreep, wat er gezegd werd. Toch sprak men. Ik was er zeker van.
Ik koesterde een oogenblik de vrees, dat het mijne eigene woorden mochten zijn, die de echo herhaalde. Misschien had ik geroepen zonder het te weten? Ik sloot mijne lippen stijf op elkander en legde op nieuw mijn oor tegen den wand.
“Ja, zeker, men spreekt! men spreekt!”
Nadat ik eenige voeten verder langs den muur voortgekropen was, hoorde ik duidelijker. Het gelukte mij eenige onzekere, zonderlinge, onbegrijpelijke woorden op te vangen. Het scheen mij toe, alsof die woorden slechts zachtjes, om zoo te zeggen mompelende gesproken werden! Het woord “förlorad” werd meermalen herhaald op een toon van smart.
Wat beteekende het? Wie sprak het uit? Ongetwijfeld mijn oom of Hans. Maar als ik hen hoorde, konden zij mij ook hooren.
Ik riep dus zoo hard ik kon: “Help! Help!”
Ik luisterde, ik loerde in de duisternis op een antwoord, een schreeuw, een zucht. Niets liet zich hooren. Eenige minuten gingen voorbij. Eene geheele wereld van gedachten was in mijn geest ontstaan. Ik dacht, dat mijne verzwakte stem niet tot mijne reisgezellen kon doordringen.
“Want zij zijn het,” herhaalde ik. “Wie anders dan zij zouden dertig uur gaans onder den grond begraven zijn?”
Ik begon weder te luisteren. Met mijn oor langs den wand gaande vond ik een meetkunstig punt, waar de stemmen haren hoogsten graad van sterkte schenen te bereiken. Het woord “förlorad” kwam weder in mijn oor, daarna dat gerommel van den donder, waardoor ik uit mijne verdooving was gewekt.
“Neen,” zeide ik, “neen! Die stemmen doen zich niet hooren door de vaste stof heen. De wand bestaat uit graniet, hij zou de sterkste losbranding niet doorlaten. Dat geraas komt uit deze zelfde galerij! Hier moet een zeer buitengewoon uitwerksel van het geluid plaats hebben!”
Ik luisterde weder en ditmaal, ja! ditmaal hoorde ik mijn naam duidelijk door de ruimte roepen!
Het was mijn oom, die hem uitsprak! Hij sprak met den gids, en het woord “förlorad” was een deensch woord.
Читать дальше