Ik was inderdaad zeer zwak, mijne oogen vielen onwillekeurig toe. Ik had een nacht rust noodig; ik viel dus in slaap met de gedachte, dat mijne eenzaamheid vier lange dagen had geduurd.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, keek ik eens rond. Mijne legerstede, uit al de reisdekens bestaande, was opgeslagen in eene heerlijke grot, versierd met prachtigen dropsteen, en welker bodem met fijn zand was bedekt. Er heerschte een half donker. Geene toorts, geene lamp brandde er, en toch drong van buiten een onverklaarbaar schijnsel door eene nauwe opening in de grot. Ook hoorde ik een vreemd, onbepaald gemurmel, gelijk aan het geluid der golven, die op een vlakken oever breken en soms het fluiten van den wind.
Ik vroeg mij zelven of ik wel wakker was, of ik nog droomde, of mijne hersenen, door den val geschud, geene zuiver ingebeelde geluiden vernamen. Echter konden mijne oogen en ooren zich niet zoo erg vergissen.
“Het is een straal van het daglicht,” dacht ik, die door deze rotsspleet dringt! Het is toch het geraas van golven! Het is toch het fluiten van den wind! Bedrieg ik mij, of zijn wij op de oppervlakte der aarde teruggekomen? Heeft mijn oom dan van zijn tocht afgezien, of zou hij hem gelukkig volbracht hebben!”
Ik legde mij deze onoplosbare vragen voor, toen de professor binnenkwam.
“Goeden dag, Axel!” sprak hij opgeruimd. “Ik durf wedden, dat gij welvarende zijt!”
“Zeker!” antwoordde ik op de dekens overeind gaande zitten.
“Dat kan niet anders, want ge hebt rustig geslapen. Hans en ik hebben beurtelings bij u gewaakt en wij hebben uwe genezing snelle vorderingen zien maken.”
“Ik gevoel mij inderdaad weder opgevroolijkt, en om het te bewijzen zal ik eer doen aan het ontbijt, dat gij mij wel zult willen voortzetten!”
“Gij zult eten, mijn jongen! de koorts heeft u verlaten. Hans heeft uwe wonden ingesmeerd met ik weet niet welke zalf, waarvan de IJslanders het geheim bezitten en zij zijn uitmuntend geheeld. Een ferme vent, onze jager!”
Zoo sprekende bereidde mijn oom eenige spijzen, die ik gretig verslond in weerwil van zijne waarschuwingen. Intusschen overstelpte ik hem met vragen, die hij zich haastte te beantwoorden.
Ik vernam nu, dat mijn gelukkig afgeloopen val mij juist aan het uiteinde eener bijna loodrechte galerij had gebracht; daar een vloed van steenen, waarvan de kleinste voldoende zou geweest zijn om mij te verpletteren, met mij mede was gekomen, moest men daaruit afleiden, dat een gedeelte der vaste massa met mij was afgegleden. Dit verschrikkelijk voertuig bracht mij dus in de armen mijns ooms, waar ik bloedend en bewusteloos nederviel.
“Waarlijk,” zeide hij mij, “het is te verwonderen dat gij niet duizendmaal den dood hebt gevonden. Maar, laten wij elkander in Gods naam niet meer verlaten; want wij zouden gevaar loopen elkaar niet meer terug te zien!”
“Laten wij elkander niet meer verlaten!” De reis was dan nog niet ten einde? Ik zette van verbazing groote oogen op, hetgeen onmiddellijk tot deze vraag aanleiding gaf:
”Wat scheelt u toch, Axel?”
“Ik moet u iets vragen. Gij zegt, dat ik gezond en wel ben?”
“Zonder twijfel.”
“Dat mijn lichaam ongedeerd is?”
“Zeker.”
“En mijn hoofd?”
“Uw hoofd staat op eenige kneuzingen na, ongeschonden op zijne plaats op uwe schouders.”
“Welnu! ik vrees, dat mijne hersenen in de war zijn.”
“In de war?”
“Ja. Zijn wij niet op de oppervlakte van den aardbol terug?”
“Zeker niet!”
“Dan moet ik gek zijn; want ik bemerk het daglicht, ik hoor het geraas van den wind, die blaast en van de zee, die op het strand breekt!”
“Zoo! is het anders niet?”
“Zult gij het mij ophelderen?”
“Ik zal u niets ophelderen, want het is onverklaarbaar; maar gij zult zien en begrijpen, dat de geologische wetenschap haar laatste woord nog niet heeft gesproken!”
“Laten wij dan heen gaan!” riep ik driftig opstaande.
“Neen, Axel! neen! de open lucht zou u kwaad kunnen doen.”
“De open lucht?”
“Ja! het waait vrij hard. Ik wil niet, dat gij u zoo blootstelt.”
“Maar ik verzeker u, dat ik heel wel ben.”
“Een beetje geduld, mijn jongen! Als gij weder instort, zou ons dat in groote ongelegenheid brengen, en wij moeten geen tijd verliezen, want de overtocht kan lang duren.”
“De overtocht?”
“Ja! rust vandaag nog wat uit, dan zullen wij ons morgen inschepen.”
“Ons inschepen!”
Dat laatste woord deed mij van vreugde opspringen.
Hoe! ons inschepen! Hadden wij dan een stroom, een meer, eene zee ter onzer beschikking? Lag er een schip voor anker in de eene of andere inwendige haven?
Mijne nieuwsgierigheid werd ten hoogste geprikkeld. Te vergeefs poogde mijn oom mij tegen te houden. Toen hij zag, dat het ongeduld mij meer kwaad zou doen dan de bevrediging mijner wenschen, gaf hij toe.
Ik kleedde mij spoedig aan; uit overdrevene voorzichtigheid draaide ik mij in eene der dekens, en verliet de grot.
Hoofdstuk XXX
De zee. — Onderaardsch licht. — Onmetelijk hol. — Versterkende zeewind. — Woud van paddestoelen. — Fossiele beenderen. — Vrees voor voorwereldlijke monsters. — Gerustheid van den professor
Eerst zag ik niets; mijne aan het licht ontwende oogen sloten zich terstond. Toen ik ze weder kon openen, stond ik meer ontsteld dan verbaasd.
“De zee!” riep ik.
“Ja!” antwoorde mijn oom, “de Lidenbrock-zee; en ik vlei mij, dat geen zeevaarder mij de eer zal betwisten van haar ontdekt te hebben, noch het recht om haar naar mij te noemen!”

“De zee!”
Eene verbazende watervlakte, het begin van een meer of een oceaan strekte zich verder uit dan het gezicht reikte. De zeer bochtige oever vertoonde bij de laatste golvingen van het water een fijn, goudgeel zand, bezaaid met die kleine schelpen, waarin de eerste wezens der schepping leefden. De golven braken er op met dat heldere geraas, dat eigen is aan de van rondom ingesloten, groote binnenzeeën, het lichte schuim vloog op door den ademtocht van een matigen wind en eenig zeestof kwam in mijn gezicht. Op dit zacht glooiende strand, omtrent honderd vadem van den golfrand, eindigden de voorbergen van verbazende rotsen, die, al breeder en breeder wordende, tot eene onmetelijke hoogte oprezen. Sommige verscheurden den oever met haar scherpen kam en vormden kapen en voorgebergten, waaraan de tand der branding had geknaagd. Verder volgde het oog hunne massa’s, die zuiver uitkwamen op den benevelden achtergrond aan den gezichteinder.
Het was een ware oceaan met de grillige omtrekken der aardsche oevers, maar verlaten en van een verschrikkelijk woest voorkomen.
Dat mijne blikken ver over deze zee konden rondgaan kwam daardoor, dat een “bijzonder” licht haar overal bescheen. Het was niet het zonlicht met zijne schitterende straalbundels en de prachtige verspreiding zijner stralen, noch het bleeke en weifelende licht van de koningin der nachten, dat slechts eene weerkaatsing zonder warmte is. Neen. De sterkte van dit licht, zijne sidderende verspreiding, zijne heldere en zuivere witheid, zijn geringe warmtegraad, zijn glans, welke dien van de maan verre overtrof, wezen duidelijk op een zuiver electrischen oorsprong. Het was, gelijk het noorderlicht, een aanhoudend, zoo te zeggen, kosmisch natuurverschijnsel, dat deze grot vulde, die een oceaan kon bevatten.
Het gewelf boven mij, de hemel, als men wil, scheen te bestaan uit groote wolken, beweeglijke en veranderlijke dampen, die ten gevolge der verdichting van tijd tot tijd in plasregens moesten overgaan. Ik zou gedacht hebben, dat er onder zulk eene zware dampkringsdrukking geene verdamping van het water plaats kon hebben, en toch dreven er door eene natuurlijke, mij onbekende oorzaak, groote wolken in de lucht. Maar nu “was het mooi weer.” De electrische plekken brachten verbazende spelingen van het licht op de hoog drijvende wolken teweeg; donkere schaduwen teekenden zich af op hare onderste bochten, en dikwijls schoot tusschen twee lagen door een straal met eene aanmerkelijke kracht op ons neder. Maar toch was het de zon niet, want het ontbrak dit licht aan warmte. Het maakte een treurigen en hoogst zwaarmoedigen indruk. In plaats van een schitterend uitspansel met sterren, schemerde door die wolken een gewelf van graniet, die met zijne volle zwaarte op mij drukte, en die ruimte, hoe verbazend groot ook, zou niet toereikende geweest zijn voor den omloop der allerkleinste planeet.
Читать дальше