Op deze stellige verzekering stond ik verstomd en kon niet antwoorden.
“Twijfelt gij aan mijne woorden?” sprak mijn Oom, “welnu, volg mij!” Ik gehoorzaamde werktuiglijk. De pastorie verlatende, sloeg de professor dadelijk een weg in, die door eene opening in den basaltmuur zich van de zee verwijderde. Weldra waren wij op het vlakke veld, als men dien naam geven mag aan eene verbazende ophooping van uitgebraakte vulkanische stoffen; de landstreek scheen als verpletterd onder een regen van ontzaglijke steenen, basalt, graniet en olijfblende.

Dan stonden wij elkander door middel van stokken bij.
Hier en daar zag ik de dampen in de lucht opstijgen; die witte dampen, in de ijslandsche taal “reykir” genoemd, kwamen uit de warme bronnen, en wezen door hun geweld de vulkanische werkzaamheid van den grond aan. Ik meende, dat mijne vrees hierdoor gerechtvaardigd werd. Ik viel dus uit de wolken, toen mijn oom zeide:
“Gij ziet al dien rook, Axel! welnu, hij bewijst, dat wij niets van de woede van den vulkaan hebben te vreezen!”
“Nu nog fraaier!” riep ik.
“Onthoud dit goed,” hernam de professor: “bij de nadering van eene uitbarsting verdubbelen de dampen hunne werkzaamheid, om geheel te verdwijnen zoolang het verschijnsel duurt, want de veerkrachtige vloeistoffen, dan die noodige spankracht niet meer hebbende, nemen haren weg door den krater in plaats van te ontwijken door de scheuren van den aardbol. Als die dampen dus in hun gewonen toestand blijven, als hunne kracht niet toeneemt, als gij bij deze waarneming nog voegt, dat de wind en de regen niet door eene zwoele, stille lucht worden vervangen, dan kunt gij stellig verzekeren, dat er geene uitbarsting ophanden is.”
“Maar…”
“Genoeg. Wanneer de wetenschap heeft gesproken, past het ons te zwijgen.”
Ik kwam met hangende ooren in de pastorie terug; mijn oom had mij met wetenschappelijke bewijzen geslagen. Toch had ik nog eene hoop, namelijk, dat het, als wij eens op den bodem van den krater waren, onmogelijk zou zijn, uit gebrek aan eene galerij, om dieper te dalen, in spijt van alle Saknussemms der wereld.
Den volgenden nacht kwelde de nachtmerrie mij geducht. Ik bracht hem door in het midden van een vulkaan, diep onder den grond, en voelde, hoe ik, onder den vorm van een uitgebraakten steen, in het wereldruim werd geslingerd.
Den volgenden morgen, den 23sten Juni, wachtte Hans ons op met zijne makkers, beladen met de levensmiddelen, de gereedschappen en de werktuigen. Twee met ijzer beslagen stokken, twee geweren en twee kardoesdoozen waren voor mijn oom en mij bestemd. Hans had als een voorzichtig man bij onze bagage nog een vollen lederen zak gevoegd, die met onze waterflesschen ons voor acht dagen van water verzekerde.
Het was ’s morgens negen uur. De geestelijke en zijne groote huisplaag wachtten voor hunne deur. Zij wilden ons zonder twijfel het laatste vaarwel van den gastheer aan den reiziger toeroepen. Maar dat vaarwel nam den onverwachten vorm van eene hooge rekening aan, waarop zelfs de lucht der pastorie, eene bedorven lucht durf ik zeggen, gebracht was. Dit waardige paar plukte ons gelijk een zwitsersche kastelein, en vorderde eene goede belooning voor zijne gastvrijheid.
Mijn oom betaalde zonder afdingen. Als iemand, die naar het middelpunt der aarde vertrok, zag hij niet op eenige rijksdaalders.
Toen dit punt afgehandeld was, gaf Hans het sein tot het vertrek, en eenige oogenblikken later hadden wij Stapi verlaten.
Hoofdstuk XV
Het vertrek van Stapi. — Grondgesteldheid. — Moeielijkheid van den tocht. — De hellingen van den Sneffels. — De “mistoer.”
De Sneffels is vijf duizend voet hoog; zijn dubbele kegel is het einde van eene rij trachiet, die zich losmaakt van het bergstelsel des eilands. Van ons punt van vertrek uit kon men zijne beide pieken zich niet zien afteekenen op den grauwen achtergrond des hemels. Ik bemerkte alleen eene verbazende sneeuwmuts op het voorhoofd van den reus.
Wij gingen achter elkander, voorafgegaan door den jager; deze besteeg voetpaden, waar geen twee menschen naast elkander konden gaan. Een gesprek werd dus ten naastenbij onmogelijk.
Aan de overzijde van den basaltmuur van den fjord van Stapi vertoonde zich vooreerst een kruidachtige en vezelachtige veengrond, het overblijfsel van den voormaligen plantengroei der moerassen van het schiereiland; de hoeveelheid van deze nog ongebruikte brandstof zou toereikend zijn om de geheele bevolking van IJsland eene eeuw lang te verwarmen; dit uitgestrekte veen had, van den bodem van eenige holle wegen gemeten, dikwijls zes en zestig voet dikte en vertoonde opeenvolgende lagen van verkoolde overblijfsels van vergane gewassen, gescheiden door schilfers van puimsteenachtigen tufsteen.
Als een echte neef van professor Lidenbrock en in weerwil van mijne bezorgdheid beschouwde ik belangstellend de delfstoffelijke merkwaardigheden in dit uitgebreide kabinet van natuurlijke historie ten toon gesteld; tevens doorliep ik in den geest de geheele aardkundige geschiedenis van IJsland.
Dit zoo merkwaardige eiland is klaarblijkelijk in een betrekkelijk jong tijdperk uit den schoot der golven opgerezen; misschien zelfs verheft het zich nog tegenwoordig door eene onmerkbare beweging. Als dit zoo is, kan men zijn oorsprong alleen toeschrijven aan de werking van het onderaardsche vuur. In dat geval dus verdwenen de theorie van Humphry Davy, het document van Saknussemm, de beweringen van mijn oom in rook. Deze veronderstelling bracht mij er toe om den aard van den grond oplettend te onderzoeken en weldra kon ik mij rekenschap geven van de opeenvolging der natuurverschijnselen, die de vorming van dit eiland voorafgingen.
IJsland, geheel beroofd van bezonken gronden, bestaat alleen uit vulkanischen tufsteen, dat is te zeggen uit eene opeenhooping van steenen en rotsen van een poreus weefsel. Vóór het bestaan der vulkanen bestond het uit massief trap-porfier, langzaam uit de golven opgeheven door het omhoog werken der inwendige krachten. Het inwendige vuur had zich nog niet naar buiten getoond.
Maar later werd eene breede, dwarse scheur van het zuidoosten naar het noordwesten des eilands geopend, waardoor langzamerhand al het halfgesmolten trachiet zich een uitweg baande. Dit verschijnsel had toen zonder geweld plaats; de uitkomst was verbazend, en de gesmolten stoffen, uit de ingewanden der aarde verdreven, verspreidden zich rustig als groote vlakke lagen of als heuvelachtige massa’s. Te dien tijde verschenen het veldspaat, syeniet en porfier.
Maar ten gevolge van die uitstorting nam de dikte des eilands en bij gevolg zijn tegenstandbiedend vermogen aanmerkelijk toe. Men begrijpt licht, welk eene hoeveelheid veerkrachtige vloeistoffen zich in zijn binnenste ophoopte, toen het geen uitweg meer aanbood na de afkoeling der trachietkorst. Toen kwam er een oogenblik, waarin het arbeidsvermogen dier gassen zoo groot was, dat zij de zware schors ophieven en zich hooge schoorsteenen oprichtten. Zoo ontstond dus de vulkaan door de opheffing van de korst, en werd vervolgens de krater plotseling in den top van den vulkaan geboord.
Toen volgden vulkanische verschijnselen op de uitwerpingsverschijnselen; door de pas gevormde openingen ontsnapten vooreerst de uitwerpselen van basalt, waarvan de vlakte, die wij thans doorgingen, aan onze blikken de merkwaardigste proeven vertoonde. Wij liepen over de zware donkergrijze rotsen, die de afkoeling gevormd had tot prisma’s met zeshoekige grondvlakken. In de verte zag men een groot aantal afgeknotte kegels, die voorheen zoovele vuurspuwende monden waren.
Nadat de basaltuitwerking uitgeput was, verleende de vulkaan, wiens kracht nog toenam door die der uitgebrande kraters, een doortocht aan de lava en aan die tufsteenen van asch en slakken, welker lange stroomen ik op zijne hellingen verstrooid zag, als waren het weelderige haren.
Читать дальше