
“Een melaatsche!” herhaalde mijn oom.
Twee uur na ons vertrek van Reikiavik kwamen wij in het vlek Gufunes, “aoalkirkja” of hoofdkerk genoemd. Het leverde niets bijzonders op. Het bestond uit slechts weinige huizen, nauwelijks voldoende om een duitsch gehucht te vormen.
Hans hield een half uur stil, deelde ons sober ontbijt, antwoordde met ja en neen op de vragen van mijn oom betreffende den toestand van den weg, en toen men hem vroeg, waar hij den nacht dacht door te brengen, antwoordde hij alleen: “Gardär.”
Ik raadpleegde de kaart om te zien wat Gardär was. Ik zag eene buurt van dien naam aan de oevers van den Hvalfjörd, vier mijlen van Reikiavik. Ik toonde het mijn oom.
“Niet meer dan vier mijlen!” zeide hij. “Vier mijlen van de twee en twintig! Dat is eene mooie wandeling!”
Hij wilde den gids eene aanmerking maken, die echter zonder hem te antwoorden den kop der paarden greep en zich weder op weg begaf.
Drie uur later moesten wij, steeds over het ontkleurde gras der weide rijdende, den Kollafjörd omtrekken, welke omweg gemakkelijker en korter was dan eene vaart over die golf; kort daarop kwamen wij in een “pingstaoer,” eene plaats met gemeentelijk rechtsgebied, Ejulberg genoemd, welker klok twaalf uur zou geslagen hebben, indien de ijslandsche kerken rijk genoeg waren om een uurwerk te bezitten; maar zij gelijken zeer op hare gemeenteleden, die geene horloges hebben en het er buiten doen.
Daar werden de paarden gevoederd, en nu brachten zij ons langs een nauw pad tusschen eene rij heuvels en de zee in eens door naar de “aoalkirkja” Brantär en eene mijl verder te Saurböer, eene “annexia” of bijbehoorende kerk, gelegen op den zuidelijken oever van den Hvalfjörd.
Het was toen vier uur in den namiddag, wij hadden vier mijlen (acht uur gaans) afgelegd.
De fjörd was te dezer plaatse minstens eene halve mijl breed; de baren braken met veel geraas op de spitse rotsen; de golf verwijdde zich tusschen rotswanden, eene soort van steile drie duizend voet hooge helling, opmerkenswaardig door hare bruine lagen, gescheiden door beddingen van min of meer roodachtigen tufsteen. Hoe groot de schranderheid onzer paarden ook ware, voorspelde ik mij toch weinig goeds van den overtocht over een waren zeearm, bewerkstelligd op den rug van een viervoetig dier.
“Als zij schrander zijn,” zeide ik, “zullen zij den overtocht niet beproeven. In allen gevalle zal ik in hunne plaats schrander zijn.”
Maar mijn oom wilde niet wachten; hij gaf zijn paard de sporen en reed naar den oever. Het dier rook de golven en bleef staan; mijn oom, die zijn eigen instinct had, dreef het voorwaarts. Het paard weigerde op nieuw en schudde den kop. Nu volgden vloeken en zweepslagen, beantwoord door het achteruitslaan van het paard, dat zijn ruiter uit het zadel begon te werken; eindelijk liep het paardje, zijne pooten uitstrekkende, tusschen de beenen van den professor weg en liet hem op twee steenen aan den oever staan, gelijk het colossusbeeld van Rhodus.
“O, vervloekt dier!” riep de ruiter, die plotseling in een voetganger veranderd was en zoo beschaamd stond als een cavalerie-officier, dien men voor een voetknecht houdt.
“Färja,” zeide de gids, hem op den schouder kloppende.
“Wat! eene pont?”
“Der!” antwoordde Hans, hem eene schuit wijzende.
“Ja!” riep ik, “daar is eene pont.”
“Dat hadt gij wel eerder kunnen zeggen! Welnu, vooruit!”
“Tidvaiten,” hernam de gids.
“Wat zegt hij?”
“Hij zegt vloed,” antwoordde mijn oom, het deensche woord voor mij vertalende.
“Wij moeten zeker op den vloed wachten?”
“Förblda?” vroeg mijn oom.
“Ja!” antwoordde Hans.
Mijn oom stampvoette, terwijl de paarden zich naar de pont begaven.
Ik begreep volkomen de noodzakelijkheid om een zeker oogenblik van het getij af te wachten om den tocht over den fjörd te ondernemen, dat waarop de zee, tot haar hoogste punt geklommen, stil is. Dan is de werking van vloed en ebbe niet merkbaar en de pont loopt geen gevaar van of op den bodem der golf of in den vollen oceaan gesleept te worden.
Het gunstige oogenblik kwam eerst des avonds te zes uur; mijn oom, ik, de gids, twee veerlieden en de vier paarden hadden plaats genomen in eene soort van vrij slecht platboomd vaartuig. Gewoon als ik was aan de veerstoombooten op de Elbe, vond ik de riemen der schippers onhandige werktuigen. Meer dan een uur ging er heen met het oversteken van den fjörd; maar de overtocht werd toch zonder letsel volbracht.
Een half uur later bereikten wij de “aoalkirkja” Gardär.
Hoofdstuk XIII
Het huis van een boer. — De IJslandsche vrouw. — Gastvrij onthaal. — IJslandsche hartelijkheid. — Melaatschen
Het had donker moeten worden, maar onder den vijfenzestigsten breedtegraad kon het daglicht der poolgewesten mij niet verwonderen; op IJsland gaat de zon gedurende de maanden Juni en Juli niet onder.
De warmte was echter afgenomen; ik was koud en had vooral honger. Welkom was ons de “boër”, die zich gastvrij tot onze ontvangst opende.
Het was het huis van een boer, maar op het punt van gastvrijheid was het evenveel waard als dat van een koning. Bij onze komst stak de eigenaar ons zijne hand toe, en zonder verdere plichtplegingen gaf hij ons een teeken om hem te volgen.
Te volgen, zeg ik, want het zou onmogelijk geweest zijn om naast hem te gaan. Een lange, nauwe, donkere gang verleende den toegang tot deze woning, gebouwd van ter nauwernood bewerkte balken, en gaf gelegenheid om in de kamers te komen; deze waren ten getale van vier: de keuken, het spinvertrek, de “badstofa” of slaapkamer van het gezin en de beste van alle, de kamer voor de vreemdelingen. Mijn oom, aan wiens gestalte men niet gedacht had bij het bouwen van het huis, stiet wel drie- of viermaal het hoofd tegen de uitstekende punten van de zoldering.
Men bracht ons in onze kamer, eene soort van zaal met een, bodem van vastgetrapte aarde en verlicht door een venster, welks ruiten vervaardigd waren van niet zeer doorschijnende schaapsvliezen. Het beddegoed bestond uit droog voer, in twee houten, roodgeverfde en met ijslandsche spreuken versierde kooien gespreid. Ik had zooveel weelde niet verwacht; alleen heerschte er in dit huis eene sterke lucht van gedroogde visch, geweekt vleesch en zuremelk, die mijne reukzenuwen onaangenaam aandeed.
Toen wij ons reisgewaad afgelegd hadden, deed de stem van den gastheer zich hooren, die ons uitnoodigde om in de keuken te komen, het eenige vertrek waar men stookte, zelfs bij de strengste koude.
Mij oom haastte zich om aan dit vriendelijk bevel te gehoorzamen. Ik volgde hem.
De keukenschoorsteen was nog een ouderwetsch model; in het midden van de kamer diende een steen tot haard, in het dak was een gat, waardoor de rook wegtrok. Die keuken diende ook tot eetzaal.
Toen wij binnentraden, groette onze gastheer ons, alsof hij ons nog niet gezien had, met het woord “saellvertu”! dat wil zeggen “weest gelukkig”, en kwam ons de wang kussen.
Zijne vrouw sprak na hem dezelfde woorden, vergezeld van hetzelfde ceremonieel; daarna bogen zich de beide echtgenooten diep met de rechterhand op het hart.
Ik haast mij te zeggen, dat die ijslandsche vrouw moeder was van negentien kinderen, allen, groot en klein, door elkander krielende te midden der rookwolken, waarmede de haard de kamer vulde. Ieder oogenblik zag ik een blond en eenigszins droefgeestig kopje uit dien nevel te voorschijn komen. Men zou gezegd hebben, dat het een krans van slecht schoongemaakte engelenkopjes was.

Читать дальше