Dit was de opeenvolging der natuurverschijnselen, die IJsland te voorschijn riepen; alle ontstonden uit de werking van het inwendige vuur, en het was dwaasheid te vooronderstellen, dat de binnenste massa niet bleef in een voortdurenden toestand van witgloeiende vloeibaarheid. Dwaas vooral was het plan om te trachten het middelpunt van den aardbol te bereiken!
Ik stelde mijzelven dus gerust betreffende den uitslag onzer onderneming, terwijl ik op weg was om den Sneffels met den stormpas te beklimmen.
De weg werd hoe langer hoe moeielijker; de grond rees; de rotsbrokken geraakten in beweging, en de grootste oplettendheid was noodig om een gevaarlijken val te vermijden.

Weldra viel de hoos op den berg.
Hans ging rustig vooruit als op een effen bodem; soms verdween hij achter de groote klompen en verloren wij hem voor een oogenblik uit het gezicht; dan wees een scherp gefluit de richting aan, die wij moesten volgen. Dikwijls ook bleef hij staan, raapte eenige brokken steen op, schikte ze op eene in het oog loopende wijze en vormde zoo wegwijzers om den terugweg aan te duiden. De voorzorg was op zichzelve goed, maar de volgende gebeurtenissen maakten haar nutteloos.
Een vermoeiende marsch van drie uur had ons nog niet verder gebracht dan den voet van den berg. Daar gaf Hans een teeken om stil te houden en deelden wij een kort ontbijt. Mijn oom slikte de brokken door om maar spoedig te kunnen vertrekken. Doch, daar dit maal tevens eene rust moest zijn, was hij genoodzaakt het goeddunken van zijn gids af te wachten, die een uur later het sein gaf om weder op te breken. De drie IJslanders, even zwijgend als hun makker, de jager, spraken geen woord en aten matig.
Nu begonnen wij de hellingen van den Sneffels te bestijgen; door een in de bergen zeer gewoon gezichtsbedrog scheen zijn besneeuwde top mij zeer nabij toe, en toch! hoe lang duurde het nog eer wij hem bereikten! op wat al vermoeienis kwam hij ons te staan! De steenen, door geene aarde noch gras verbonden, rolden onder onze voeten weg en verdwenen in de vlakte met de snelheid eener lawine.
Op sommige plaatsen maakten de zijden van den berg met den gezichteinder een hoek van minstens zes en dertig graad; het was onmogelijk ze te beklimmen, en niet zonder moeite moesten die steenachtige steilten worden omgetrokken. Dan stonden wij elkander door middel van onze stokken bij.
Ik moet zeggen, dat mijn oom zoo dicht mogelijk bij mij bleef; hij verloor mij niet uit het oog en bij menige gelegenheid verleende zijn arm mij een stevigen steun. Hij had zeker een ingeschapen gevoel van evenwicht, want hij struikelde niet. De IJslanders, hoewel zwaar beladen, klauterden met de vlugheid van bergbewoners.
De hoogte van den top des Sneffels in aanmerking genomen dacht het mij onmogelijk hem van deze zijde te bereiken, als de helling niet wat toenam. Gelukkig vertoonde zich onverwacht, midden in het uitgestrekte sneeuwtapijt, dat den rug van den vulkaan bedekte, eene soort van trap, die onze beklimming veel gemakkelijker maakte. Zij was gevormd door een van die stroomen van steenen, welke bij de uitbarsting in de hoogte geslingerd en op IJsland “stinâ” genoemd worden. Als deze stroom niet in zijn val ware gestuit door de ligging van de zijden des bergs, zou hij zich in zee gestort en nieuwe eilanden gevormd hebben.
Zoo als hij was kwam hij ons goed van pas; de steilte der hellingen nam toe, maar die steenen treden boden de gelegenheid aan om ze gemakkelijk, ja zelfs zoo snel te bestijgen, dat ik, een oogenblikje achter gebleven zijnde, terwijl mijne metgezellen met hunne beklimming voortgingen, hen door den afstand reeds verkleind zag tot een microscopisch voorkomen.
‘s Avonds te zeven uur hadden wij de twee duizend treden van de trap beklommen en overzagen wij eene ronde verhevenheid van den berg, eene soort van voetstuk, waarop de eigenlijke kegel des kraters rustte.
De zee lag drie duizend twee honderd voet onder ons; wij waren boven de sneeuwlinie gekomen, die op IJsland door de aanhoudende vochtigheid van het klimaat niet zeer hoog ligt. Het was snerpend koud; de wind woei hevig. Ik was uitgeput. De professor zag wel, dat de beenen mij allen dienst weigerden en ondanks zijn ongeduld besloot hij stil te houden. Hij wenkte dus den jager, die het hoofd schudde en zeide: “Ofvanför”.
“Het schijnt dat wij hooger moeten stijgen,” zeide mijn oom.
Daarop onderzocht hij bij Hans naar de reden van zijn antwoord.
“Mistour”! antwoordde de gids.
“Ja, mistour”! herhaalde een der IJslanders op een ontstelden toon.
“Wat beteekent dat woord?” vroeg ik zeer ongerust.
“Zie maar rond!” sprak mijn oom.
Ik richtte mijne blikken naar de vlakte; eene verbazende kolom van fijne puimsteen, zand en stof verhief zich draaiende als eene hoos; de wind dreef haar naar die zijde van den Sneffels, waar wij ons bevonden; deze ondoorschijnende gordijn onderschepte het zonnelicht en hulde den berg in de schaduw. Als deze hoos daalde, moest zij ons stellig in hare dwarrelingen wikkelen. Dit, wanneer de wind van de gletschers waait, zeer gewone natuurverschijnsel, heet in het ijslandsch “mistour”.
“Hastigt! hastigt”! riep onze gids.
Zonder deensch te kennen begreep ik toch, dat wij hem ten spoedigste moesten volgen. Hans begon den kegel van den krater om te loopen, maar in eene schuine richting om gemakkelijker te kunnen voortkomen; weldra viel de hoos op den berg, die bij haar schok sidderde; de steenen door den luchtstroom medegevoerd vielen als regen neder, gelijk bij eene uitbarsting. Wij waren gelukkig tegen alle gevaar beveiligd aan den anderen kant des bergs; zonder de voorzorg van den gids zouden onze gekorven lichamen verre van daar in kleine stukken nedergevallen zijn, als het voortbrengsel van het een of ander onbekend luchtverschijnsel.
Toch oordeelde Hans het niet voorzichtig om den nacht door te brengen op de zijden van den kegel. Wij klommen dus zigzagsgewijze hooger; voor de vijftien honderd voet, die wij nog moesten afleggen, hadden wij bijna vijf uur noodig; de omwegen, draaiingen en rugwaartsche bewegingen waren minstens drie mijl lang. Ik kon niet langer, ik bezweek van koude en honger. De eenigszins verdunde lucht was niet toereikende voor mijne ademhaling.
Eindelijk werd te elf uur in de dichtste duisternis de top van den Sneffels bereikt, en voor ik eene schuilplaats ging zoeken in het inwendige van den krater, had ik tijd om “de middernachtszon” op het laagste punt harer baan te zien, terwijl zij hare bleeke stralen wierp op het slapende eiland onder mijne voeten.
Hoofdstuk XVI
Prachtig uitzicht van den Sneffels. — In verrukking. — Naar den krater. — De vervloekte naam. — Geen zon, geen schaduw. — Lidenbrock wanhopig. — De Scartaris geeft schaduw
Het avondeten was spoedig afgeloopen en de kleine troep legde zich zoo goed mogelijk te rusten. De ligplaats was hard, de dekking beduidde niet veel, de toestand was zeer hachelijk op eene hoogte van vijf duizend voet boven den spiegel der zee. Toch sliep ik dezen nacht zeer rustig, die een der beste was, welke ik sinds lang had doorgebracht. Zelfs droomde ik niet eens.
Den volgenden morgen werden wij, half bevroren door de zeer scherpe lucht, wakker door de stralen eener heldere zon. Ik verliet mijn bed van graniet en ging mij verlustigen in het heerlijke schouwspel, dat zich aan mijn oog vertoonde.
Ik bevond mij op eene der beide pieken van den Sneffels, de zuidelijke. Van daar had ik het gezicht op het grootste gedeelte des eilands; het gezichtsbedrog, dat aan alle aanzienlijke hoogten eigen is, deed zijne oevers rijzen, terwijl het binnenland scheen te dalen. Men zou gezegd hebben, dat eene kaart in relief van Helbesmer aan mijne voeten lag uitgespreid; ik zag de diepe dalen elkander in alle richtingen kruisen, de afgronden zich als putten voordoen, de meren in vijvers, de rivieren in beken veranderen. Ter rechterzijde volgden de tallooze gletschers en de menigvuldige pieken op elkander, waarvan eenige een vederbos van lichte rookwolkjes schenen te dragen. De golven dezer eindelooze bergen, die schenen te schuimen door hunne sneeuwlagen, deden mij denken aan de oppervlakte eener onstuimige zee. Wendde ik mij naar het westen, dan breidde daar de oceaan zich uit in zijn volle pracht, als ware hij eene voortzetting dier gekroesde toppen. Mijn oog kon nauwelijks onderscheiden, waar de aarde eindigde en de golven begonnen.
Читать дальше