‘Je moet een taalles hebben, Omar.’
Ik moet ze op de middelbare school van Ponce de Leon vertellen wat de beste manier is om talen te leren. Je gaat op een prachtige dag op zacht gras naast een kabbelende rivier liggen en de mooiste vrouw in enige wereld buigt zich over je heen en kijkt je in de ogen. Ze begint zachtjes te spreken in een taal die je niet verstaat.
Na een poosje worden haar ogen steeds groter, steeds groter... en groter... en je zinkt erin weg.
Toen zei Rufo een hele poos later, ‘ Erbas , Omar, ’ t knila voorsht. ’
‘Oké,’ antwoordde ik, ‘Ik sta al op. Haast me niet zo.’
Dat is het laatste woord dat ik neer zal schrijven in een taal die niet geschikt is voor ons alfabet. Ik had nog verscheidene lessen, maar ik zal daar ook niet over praten en van toen af aan spraken we die taal, behalve als ik moeilijkheden moest overbruggen door in het Engels vragen te stellen. Het is een taal die rijk is aan godslasteringen en aan liefdewoorden, en rijker dan Engels op het gebied van sommige technische onderwerpen — maar er zijn verrassende hiaten in. Er is bijvoorbeeld geen woord voor ‘advocaat’.
Ongeveer een uur voor zonsondergang bereikten we de Zingende Wateren.
We waren over een beboste hoogvlakte getrokken. De beek waar we op forellen gevist hadden had gezelschap gekregen van andere rivieren en was nu een grote kreek. Verderop, op een plaats die we nog niet bereikt hadden stortte hij over hoge klippen naar beneden als een super-Niagara. Maar hier, waar wij bleven kamperen had het water een inkeping in het plateau gemaakt en vormde kleine watervalletjes alvorens die diepe duik te nemen.
‘Kleine watervalletjes’ is een zwakke voorstelling. Stroomopwaarts, stroomafwaarts, overal waar je keek, zag je watervallen — grote van tien of vijftien meter hoogte, kleine, waar een muis tegenop zou kunnen springen en daartussen alle maten. Er waren terrassen en trappen van glad water, groen gekleurd door het gebladerte erboven en water zo wit als geslagen room als het in dicht schuim uiteenspatte.
En je kon ze horen. Kleine watervallen tinkelden als zilveren sopranen, grote rommelden als diepe bassen. Op de grazige bergtop waar wij kampeerden was het een alomtegenwoordig koraalgezang; te midden van de watervallen moest je schreeuwen om je verstaanbaar te maken.
Coleridge was er geweest, in een van zijn dromen:
Er waren wouden oud als heuvels
Die zonnige plekken groen omvatten,
Maar o, die diepe romantische kloof die helde naar
De groene heuvel over een cederhouten schuilplaats
Een wilde plek! zo heilig en vol tover
Als ooit een minderende maan beneden zich zag spoken
Een vrouw die weende om haar minnaar die een duivel bleek
En van die kloof ziedde met onophoudelijke beroering —
Coleridge moet deze weg gevolgd en de Zingende Wateren bereikt hebben. Geen wonder dat hij die ‘man van Porlock’ wilde vermoorden die hem stoorde in zijn mooiste droom. Als ik op sterven lig, leg me dan naast de Zingende Wateren en laat zij het laatste zijn dat ik hoor en zie.
We hielden halt op een grasvlakte, zo plat als een gemeenplaats en zo zacht als een kus, en ik hielp Rufo uitpakken. Ik wilde er achter komen wat voor foefje hij uithaalde met die doos. Het lukte me niet. Iedere kant vouwde zo natuurlijk en vanzelfsprekend open als het openvouwen van een strijkplank — en als je dan verder vouwde ging het even natuurlijk en vanzelfsprekend.
We zetten eerst een tent voor Ster op — en dat was er niet een uit een legerdump; het was een sierlijke tent van geborduurde zij en het tapijt dat we er als vloerbedekking in uitspreidden moet drie generaties Bokhara-artiesten werk bezorgd hebben. Rufo zei tegen me: ‘Wil jij een tent hebben, Omar?’
Ik keek naar de lucht en de nog niet ondergaande zon. De lucht was melkwarm en ik kon niet geloven dat het zou gaan regenen. Ik ben niet graag in een tent als er maar de minste kans op een verrassende aanval bestaat. ‘Gebruik jij een tent?’
‘Ik? O, nee! Maar Zij moet altijd een tent hebben. En dan is er alle kans op dat Zij zal besluiten buiten op het gras te slapen.’
‘Ik heb geen tent nodig.’ Laat eens zien, slaapt een ‘ridder’ voor de deur van de slaapkamer van zijn Vrouwe met de wapens in de aanslag? Ik was niet erg op de hoogte van de etiquette in dit verband; dat leren ze je niet in een cursus sociale wetenschappen!
Toen kwam ze terug en zei tegen Rufo: ‘Veilig. De bewaking was in orde.’
‘Weer ingeschakeld?’ tobde hij.
Ze trok hem aan zijn oor. ‘Ik ben niet seniel.’ Ze voegde er aan toe: ‘Zeep, Rufo. En kom mee, Omar, dat is Rufo’s werk.’
Rufo haalde een stuk Lux uit de bepakking te voorschijn en gaf het haar, toen bekeek hij mij bedachtzaam en overhandigde me een stuk Lifebuoy.
Er is niets zo heerlijk om in te baden als de Zingende Wateren in hun eindeloze verscheidenheid.
Stille plassen om pootje in te baden en diepten waar je zwemmen kon, zitbaden om je huid te laten tintelen, douches met een heel klein straaltje tot bruisende stralen die je hersens zouden kunnen beschadigen als je er te lang onder bleef staan.
En je kon kiezen welke temperatuur je hebben wilde. Boven de waterval waar wij waren voegde een warme bron zich bij de grote Stroom en beneden aan die waterval welde ijskoud een koude bron op. Geen gezeur met kranen, je hoefde je alleen maar te verplaatsen om de temperatuur te hebben die je wenste — of je ging stroomafwaars waar de temperatuur versmolt tot de zachte warmte van een moederkus.
We speelden een poosje, Ster gilde en giechelde terwijl ik haar nat spatte, wat ze beantwoordde door me kopje onder te duwen. We speelden allebei als kinderen: ik voelde me zo en Ster zag ernaar uit en ze speelde ruw met stalen spieren onder fluweel.
Even later ging ik de zeep halen en we wasten ons. Toen ze haar haar begon in te zepen, ging ik achter haar staan om te helpen. Dat liet ze toe want ze had wel hulp nodig bij die weelderige haardos, wel zes keer zoveel als de meeste meisjes tegenwoordig genoeg vinden.
Dat zou een mooie gelegenheid geweest zijn (Rufo had het druk en bleef uit de buurt) om haar te grijpen en te omhelzen en dan stoer over te gaan tot andere zaken. En ik weet nog niet zo zeker of ze zelfs maar een symbolisch protest geuit zou hebben; ze zou vermoedelijk van harte meegewerkt hebben. Verdorie, ik wéét, dat ze geen ‘symbolisch’ bezwaar gemaakt zou hebben. Ze zou me óf op mijn plaats gezet hebben met een koude opmerking of een klap in mijn gezicht — of meegewerkt hebben.
Ik kon het niet. Ik kon niet eens beginnen.
Ik weet niet waarom. Mijn bedoelingen tegenover Ster hadden heen en weer geschommeld van oneerbaar naar eerbaar en weer terug, maar waren vanaf het moment dat ik haar voor het eerst zag duidelijk geweest. Nee, laat me het zo stellen: Mijn bedoelingen waren altijd volkomen oneerbaar geweest, maar met de volstrekte wil om ze later, zodra we een ambtenaar van de burgerlijke stand konden opduikelen in eerbaar om te zetten.
Toch merkte ik dat ik haar met geen vinger kon aanraken, behalve om de zeep uit haar haar te wassen. Terwijl ik me hier het hoofd over brak met beide handen begraven in zwaar blond haar en me afvroeg wat me belette mijn armen om dat tengersterke middel te slaan, dat maar een paar centimeter van me verwijderd was, hoorde ik een doordringend gefluit en mijn naam — mijn nieuwe naam. Ik keek om.
Rufo, een bepaald niet mooi naakt, stond met handdoeken over zijn schouder op de oever op drie meter afstand en trachtte het gedonder van het water te overschreeuwen om mijn aandacht te trekken.
Ik liep een paar passen naar hem toe. ‘Wat moet je?’ Het was net geen snauw.
‘Ik zei: Wil je geschoren worden? Of laat je je baard staan?’
Ik was me onbehaaglijk bewust geweest van de stoppels op mijn gezicht, terwijl ik overpeinsde of ik over zou gaan tot aanranding en dat onbehagen had er toe bijgedragen me te weerhouden — Gillette, Aqua Velva, Burma Shave e.d. hebben de overdonderde Amerikaan — ik bedoel mezelf — bang gemaakt om een poging te doen tot verleiding en/of verkrachting tenzij hij glad geschoren is. En ik had een baard van twee dagen.
Читать дальше