“Een goed voorteken, mijn vrouwe,” zei Aksan terwijl hij naar haar toe leunde.
De ceremonie was begonnen. Overal om haar heen werd op trompetten geblazen, en er werden honderden dieren naar voren gebracht. Haar officiers begonnen met het slachten. Het zou een lange dag worden met slachten en verkrachten en voedsel schransen en wijn drinken—en dan zouden ze het nog een dag herhalen, en dan nog een dag. Volusia zou ervoor zorgen dat ze erbij kon zijn. Ze zou wat mannen en wijn voor zichzelf nemen, en ze zou hun kelen doorsnijden als offer aan haar idolen. Ze keek uit naar een lange dag van sadisme en beestachtigheid.
Maar eerst moest ze nog iets doen.
De menigte werd stil terwijl Volusia het voetstuk onderaan haar standbeeld betrad en zich omdraaide naar haar mensen. Aan haar andere kant stond Koolian, één van haar andere vertrouwde adviseurs, een duistere tovenaar gekleed in een zwarte mantel en kap, met lichtgevende groene ogen en een gezicht vol wratten. Hij was degene die haar had geholpen bij de moord van haar moeder. Het was Koolian die haar had geadviseerd om dit standbeeld van haarzelf te bouwen.
De mensen staarden naar haar, en het was zo stil dat je een speld kon horen vallen. Ze wachtte, genietend van het drama van het moment.
“Geweldige mensen van Volusia!” bulderde ze. “Ik presenteer jullie het standbeeld van jullie nieuwste en meest geweldige god!”
Met verve trok Volusia het zijden doek omlaag, en de menigte snakte naar adem.
“Jullie nieuwe godin, de vijftiende godin, Volusia!” bulderde Koolian naar de mensen.
De mensen fluisterden vol ontzag en keken verwonderd naar het standbeeld op. Volusia keek op naar het glimmende gouden standbeeld, twee keer zo hoog als de andere standbeelden, een perfect model van haar. Ze wachtte nerveus om te zien hoe haar mensen zouden reageren. Het was eeuwen geleden sinds iemand een nieuwe god had geïntroduceerd, en ze gokte dat hun liefde voor haar net zo sterk was als het moest zijn. Ze moesten niet alleen van haar houden; ze moesten haar aanbidden.
Tot haar grote bevrediging lieten haar mensen zich als één vallen en bogen ze diep om haar te aanbidden.
“Volusia,” zongen ze. “Volusia. Volusia.”
Volusia stond daar, haar armen wijd. Ze haalde diep adem, en liet alles over zich heen komen. Het was genoeg lof om elke sterveling te bevredigen. Elke leider. Elke god.
Maar het was nog steeds niet genoeg voor haar.
*
Volusia liep door de brede, gewelfde entree naar haar kasteel, langs marmeren zuilen van dertig meter hoog, langs perfect rechtop staande wachters, soldaten van het Rijk, bewapend met gouden speren, door de hallen opgesteld zover als het oog reikte. Ze liep langzaam, de gouden hakken van haar laarzen klikkend op de vloer. Ze werd vergezeld door Koolian, haar tovenaar, Aksan, haar moordenaar, en Soku, de commandant van haar leger.
“Mijn vrouwe, als ik heel even met u zou kunnen praten,” zei Soku. Hij probeerde al de hele dag met haar te praten, en ze had hem genegeerd. Ze was niet geïnteresseerd in zijn angsten, in zijn fixatie op de realiteit. Ze had haar eigen realiteit, en ze zou hem aanspreken wanneer het haar uitkwam.
Volusia liep verder tot ze de entree naar een andere hal bereikte, deze bezaaid met lange stroken van smaragdgroene kralen. Onmiddellijk haastten zich een paar soldaten naar voren die de stroken opzij trokken om een doorgang voor haar te creëren.
Terwijl ze naar binnen liep, begon al het gezang en gejuich van de heilige ceremonies buiten te vervagen. Ze had een lange dag gehad van slachten en drinken en verkrachten en eten, en Volusia wilde wat tijd voor zichzelf. Ze zou zich opladen, en vervolgens teruggaan voor de tweede ronde.
Volusia ging de deftige kamers binnen, duister en zwaar, verlicht door slechts enkele fakkels. De ruimte werd nog het meest verlicht door de enkele schacht van groen licht die naar beneden viel door de oculus hoog boven in het dertig meter hoge plafond, recht op een enkel object in het midden van de kamer.
De smaragdgroene speer.
Volusia liep er vol ontzag naar toe. De speer lag daar, zoals hij daar al eeuwen had gelegen, recht in het licht. De smaragdgroene schacht en smaragdgroene speerpunt glinsterden in het licht, en de punt wees recht naar de hemel, alsof ze de goden uitdaagde. Het was altijd al een heilig object voor haar mensen geweest, een object waarvan ze geloofden dat het de hele stad in stand hield. Ze stond ervoor en zag de stofjes wervelen in het groene licht.
“Mijn vrouwe,” zei Soku zachtjes, zijn stem echoënd in de stilte. “Mag ik spreken?”
Volusia stond een lange tijd met haar rug naar hem toe en bestudeerde de speer. Ze bewonderde het vakmanschap, zoals ze elke dag van haar leven deed. Toen was ze eindelijk klaar om de woorden van haar adviseur aan te horen.
“Dat mag,” zei ze.
“Mijn vrouwe,” zei hij, “u heeft de heerser van het Rijk gedood. Het nieuws heeft zich ongetwijfeld al verspreid. Er zullen al legers onderweg zijn naar Volusia. Enorme legers, groter dan we aan kunnen. We moeten ons voorbereiden. Wat is uw strategie?”
“Strategie?” vroeg Volusia geïrriteerd. Ze keek hem nog steeds niet aan.
“Hoe wilt u de vrede onderhandelen?” drong hij aan. “Hoe wilt u zich overgeven?”
Ze draaide zich om en keek hem aan met een koude blik in haar ogen.
“Er zal geen vrede zijn,” zei ze. “Tot ik hun overgave en hun eed van trouw aan mij accepteer.”
Hij keek haar aan, angst in zijn ogen.
“Maar mijn vrouwe, ze zijn met honderd tegen één in de meerderheid,” zei hij. “We kunnen ons nooit tegen hen verdedigen.”
Ze draaide zich weer om naar de speer, en hij stapte wanhopig naar voren.
“Mijn Keizerin,” drong hij aan. “U heeft een opmerkelijke overwinning behaald in het toe-eigenen van uw moeders troon. Zij was niet door iedereen geliefd, en u wel. Ze aanbidden u. Geen van hen zal eerlijk tegen u spreken. Maar ik wel. U omgeeft uzelf met mensen die u vertellen wat u wilt horen. Mensen die u vrezen. Maar ik zal u de waarheid vertellen, de realiteit van onze situatie. Het Rijk zal ons omsingelen. En we zullen verpletterd worden. Er zal niets overblijven van ons, van onze stad. U moet actie ondernemen. U moet een wapenstilstand onderhandelen. Betalen wat ze maar willen. Voor ze ons allemaal doden.”
Volusia glimlachte terwijl ze de speer bestudeerde.
“Weet je wat ze zeiden over mijn moeder?” vroeg ze.
Soku stond daar en keek haar botweg aan. Hij schudde zijn hoofd.
“Ze zeiden dat ze de Uitverkorene was. Ze zeiden dat ze nooit verslagen zou worden. Ze zeiden dat ze nooit zou sterven. Weet je waarom? Omdat in zes eeuwen tijd, niemand deze speer kon optillen. En toen kwam zij, en ze tilde hem met één hand op. En ze gebruikte hem om haar vader te doden en zijn troon in te nemen.”
Volusia draaide zich naar hem om, en haar ogen lichtten op.
“Ze zeiden dat de speer slechts één keer gehanteerd kon worden. Door de Uitverkorene. Ze zeiden dat mijn moeder duizend eeuwen zou leven, dat de troon van Volusia voor eeuwig van haar zou zijn. En weet je wat er gebeurde? Ik tilde de speer zelf op—en ik gebruikte hem om mijn moeder te doden.”
Ze haalde diep adem.
“Wat zegt dat u, Heer Commandant?”
Hij keek haar verward aan en schudde zijn hoofd.
“We kunnen leven in de schaduw van de legendes van anderen,” zei Volusia, “of we kunnen onze eigen legendes creëren.”
Ze leunde naar voren en keek hem dreigend aan.
“Als ik het hele Rijk heb vernietigd,” zei ze, “als iedereen in dit universum voor me buigt, als er geen levende ziel meer is die mijn naam niet kent en schreeuwt en huilt, dan zul je weten dat ik de enige en de enige ware leider ben—en dat ik de enige en de enige ware god ben. Ik ben de Uitverkorene. Omdat ik mezelf heb gekozen.”
Читать дальше