Ze keek naar rechts en concentreerde zich. Daar in de hoek zag een grote Rottweiler. Hij kwam langzaam omhoog, staarde naar haar en ontblootte zijn tanden. Hij begon lag, keelachtig te grommen. Hij heette Butch. Ze herinnerde zich hem weer. De gemene Rottweiler van de Colemans. Alsof de Colemans een agressief dier nodig hadden om hun chaos aan te vullen.
De Colemans hadden altijd slecht nieuws betekend. Er waren drie broers—17, 15, en 13 jaar—en op een bepaald moment was Sam bevriend geraakt met de middelste, Gabe. Elk van hen was erger dan de vorige. Hun vader had hen lang geleden verlaten, niemand wist waar hij heen was, en hun moeder was nooit thuis. Ze voedden zichzelf feitelijk op. Ondanks hun leeftijd waren ze altijd dronken of high, en ze waren vaker niet op school dan wel.
Caitlin vond het niks dat Sam met hen uitging. Het kon tot niets goeds leiden.
Er speelde muziek op de achtergrond: Pink Floyd. Wish You Were Here.
Natuurlijk, dacht Caitlin.
Het was hier donker, vooral als je uit zo’n heldere dag kwam, en het duurde enkele seconden voor haar ogen volledig gewend waren.
Daar was hij. Sam. Hij zat in het midden van een versleten bank, omgeven door twaalf jongens. Gabe aan een kant, en Brock aan de andere.
Sam boog zich over een waterpijp. Hij was net klaar met inhaleren, zette hem weg en leunde achterover, zoog de lucht naar binnen en hield die veel te lang binnen. Eindelijk blies hij uit.
Gabe tikte hem aan en Sam keek op. In een wietwaas staarde hij naar Caitlin. Zijn ogen waren bloeddoorlopen.
Caitlin voelde een pijnscheut door haar maag schieten. Ze was meer dan teleurgesteld. Het voelde alsof het allemaal haar schuld was. Ze dacht terug aan de laatste keer dat ze elkaar hadden gezien, in New York. Hun laatste ruzie. Haar harde woorden. “Ga maar!” had ze geschreeuwd. Waarom moest ze zo hard zijn? Waarom kon ze geen kans krijgen het terug te nemen?
Nu was het te laat. Als ze andere woorden had gekozen, waren de zaken nu anders geweest.
Ze voelde ook een golf van woede. Woede op de Colemans, woede op alle jongens in de schuur, zittend op die versleten banken en stoelen, op hooibalen. Allemaal drinkend, rokend en hun leven vergooiend. Het stond hen vrij hun eigen leven weg te gooien. Maar ze zouden Sam niet meeslepen. Hij was beter dan zij, maar het ontbrak hem aan leiding. Hij had nooit een vaderfiguur gehad, of liefde van hun moeder. Hij was een goede jongen, en ze wist zeker dat hij nu de hoogste cijfers van de klas zou halen als hij ook maar een iets stabieler thuis had. Maar er was een punt waarop het te laat was. Hij gaf er gewoon niet meer om.
Ze zette een paar stappen in zijn richting. “Sam?” vroeg ze.
Hij staarde alleen maar terug en zei geen woord.
Het was moeilijk te bepalen wat er in die blik lag. Waren het de drugs? Deed hij maar alsof hij niets om haar gaf? Of deed het hem echt niets?
Zijn apathische blik deed haar meer pijn dan wat ook. Ze had erop gerekend dat hij blij zou zijn haar te zien, dat hij op zou staan om haar te omhelzen. Dit niet. Het leek hem niets te doen. Alsof ze een vreemde was. Deed hij gewoon stoer voor zijn vrienden? Of had ze het deze keer echt verpest?
Er gingen een paar seconden voorbij, en uiteindelijk keek hij haar kant op en gaf hij de waterpijp aan een van zijn vrienden. Hij bleef naar zijn vrienden kijken en haar negeren.
“Sam!” zei ze een stuk luider, en haar gezicht werd rood van boosheid. “Ik praat tegen je!”
Ze hoorde gegrinnik van zijn kneusjes van vrienden en voelde een vloedgolf van woede in haar lichaam opwellen. Ze begon wat anders te voelen. Een dierlijk instinct. De woede zwol op tot een punt dat het bijna niet meer te beheersen was, en ze vreesde dat ze die grens bijna overstak. Het was niet langer menselijk. Het werd dierlijk.
Deze jongens waren groot, maar de kracht die in haar aderen groeide vertelde haar dat ze hen allemaal in een oogwenk aankon. Het was moeilijk om haar woede te beheersen, en ze hoopte dat ze sterk genoeg was om dat voor elkaar te krijgen.
Tegelijkertijd begon de Rottweiler harder te grommen en begon hij langzaam in haar richting te lopen. Het was alsof hij iets aan voelde komen.
Ze voelde een zachte hand op haar schouder. Caleb. Hij was er nog. Hij moest hebben gevoeld hoe haar woede groeide, het dierlijke instinct tussen hen. Hij probeerde haar te kalmeren, haar te zeggen dat ze zich moest beheersen en zichzelf niet moest laten gaan. Zijn aanwezigheid stelde haar gerust. Maar het was niet makkelijk.
Sam draaide zich eindelijk om en keek naar haar. Er lag opstandigheid in zijn blik. Hij was nog steeds boos, dat was duidelijk.
“Wat moet je?” snauwde hij.
“Waarom ben je niet op school?” was het eerste dat ze zichzelf hoorde zeggen. Ze wist niet zeker waarom ze het zei, ondanks al die andere dingen die ze hem wilde vragen. Maar haar moederinstinct sprak nu, en dat kwam uit haar mond.
Meer gegrinnik. Haar woede groeide.
“Wat geef jij daar om?” zei hij. “Jij zei dat ik moest gaan.”
“Het spijt me,” zei ze. “Ik meende het niet.”
Ze was blij dat ze een kans kreeg dat te zeggen.
Maar het leek hem niet te overtuigen. Hij staarde alleen maar.
“Sam, ik moet met je praten. Onder vier ogen,” zei ze.
Ze wilde hem uit deze omgeving halen, de frisse lucht in, waar ze écht konden praten. Ze wilde niet alleen informatie over hun vader; ze wilde ook met hem praten, zoals ze vroeger ook deden. En hem het nieuws geven over hun moeder. Voorzichtig.
Maar dat ging niet gebeuren. Dat zag ze nu wel. De zaken gingen snel achteruit. Ze voelde dat de energie in de overvolle schuur te donker was. Te gewelddadig. Ze voelde hoe ze de controle verloor. Ondanks Calebs hand kon ze niet tegenhouden wat haar overmande.
“Ik ben hier prima op mijn gemak,” zei Sam.
Ze hoorde nog meer gegrinnik van zijn vrienden.
“Waarom ontspan je niet wat?” zei een van de jongens tegen haar. “Je bent helemaal gespannen. Kom zitten en neem een trekje.”
Hij reikte haar de waterpijp aan.
Ze draaide zich om en keek naar hem.
“Waarom steek je die waterpijp niet in je reet?” hoorde ze zichzelf zeggen tussen haar opeengeklemde kaken door.
Een orkaan van gejoel ontstond onder de groep jongens. “Oh, DIE ZIT!” riep een van hen.
De jongen die haar het aanbod had gedaan, een grote, gespierde kerel waarvan ze wist dat hij uit het sportteam was gezet, werd vuurrood.
“Wat zei je daar, kreng?” zei hij terwijl hij opstond.
Ze keek op. Hij was een stuk groter dan ze zich herinnerde, zeker 1,95. Ze voelde Calebs greep op haar schouder verstrakken. Ze wist niet of het was om haar te kalmeren of omdat hij zelf gespannen werd.
De spanning in de kamer groeide enorm.
De Rottweiler kroop dichterbij. Hij was nog maar een meter van hen verwijderd. En hij gromde als een gek
“Jimbo, rustig,” zei Sam tegen de grote kerel.
Daar was de beschermende Sam. Hij verdedigde haar, hoe dan ook. “Ze is nogal vervelend, maar ze meende het niet. Ze is nog steeds mijn zus. Gewoon rustig blijven.”
“Ik meende het wél,” schreeuwde Caitlin bozer dan ooit tevoren. “Jullie denken echt dat jullie stoer zijn, hè? Zorgen dat mijn kleine broertje high wordt? Jullie zijn een stel kneusjes. Jullie vergooien je leven. Je eigen leven, prima, maar waag het niet Sam mee te sleuren!”
Jimbo keek zo mogelijk nog bozer. Hij zette een paar dreigende stappen in haar richting.
“Kijk eens aan. Mevrouw lerares. Mevrouwtje mammie. Ze komt ons vertellen wat we moeten doen!”
Een storm van gelach.
“Kom maar op, jij en dat mietje van dat vriendje van je tegen mij!”
Jimbo stapte dichterbij en hief zijn grote klauw van een hand, en duwde Caitlin tegen haar schouder.
Dat was een grote vergissing.
Читать дальше