“Dat is geen vos, idioot,” zei hij tegen zijn mannen. “Het is een wolf. Het is het teken van een man van de Koning—een huurling.”
Merk voelde zijn gezicht warm worden toen hij besefte dat ze naar zijn tattoo staarden. Hij wilde niet ontdekt worden.
De dieven staarden zwijgend naar zijn arm, en voor het eerst zag Merk aarzeling in hun ogen.
“Dat is de orde van de killers,” zei één van hen, die hem aankeek. “Hoe heb je dat gekregen, jongen?”
“Hij heeft hem waarschijnlijk bij zichzelf gezet,” zei een ander. “Maakt reizen veiliger.”
De leider knikte naar zijn man, die Merk losliet, en Merk haalde opgelucht adem. Maar toen zette de leider een mes tegen zijn keel aan. Merk vroeg zich af of hij hier vandaag zou sterven. Hij vroeg zich af of dat zijn straf was voor alle moorden die hij had begaan. Hij vroeg zich af of hij klaar was om te sterven.
“Geef hem antwoord,” gromde de leider. “Heb je die zelf gezet, jongen? Ze zeggen dat je honderd mannen gedood moet hebben om dat teken te krijgen.”
Merk dacht na over wat hij moest zeggen. Uiteindelijk, na een lange stilte, zuchtte hij.
“Duizend,” zei hij.
De leider knipperde met zijn ogen, verward.
“Wat?” vroeg hij.
“Duizend mannen,” legde Merk uit. “Dan krijg je die tattoo. En hij is gezet door Koning Tarnis zelf.”
Ze staarden hem aan, geschokt, en er viel een lange stilte, zo stil dat Merk de insecten kon horen bewegen. Hij vroeg zich af wat er nu zou gebeuren.
Ineens barstte één van hen uit in een hysterisch gelach—en alle anderen volgden. Ze lachten en schaterden terwijl Merk daar stond, denkend dat het het grappigste was dat ze ooit hadden gehoord.
“Dat is een goeie, jongen,” zei één van hen. “Je bent net zo’n goede leugenaar als dat je een monnik bent.”
De leider duwde de dolk tegen zijn keel, hard genoeg om bloed te doen verschijnen.
“Ik zei, geef antwoord,” herhaalde de leider. “Een echt antwoord. Of wil je soms meteen dood, jongen?”
Merk voelde de pijn, en hij dacht na over de vraag—hij dacht er echt over na. Wilde hij dood? Het was een goede vraag, een vraag die dieper ging dan de dief dacht. Terwijl hij erover nadacht, er echt over nadacht, besefte hij dat een deel van hem dood wilde. Hij was moe van het leven, doodmoe.
Maar uiteindelijk besefte Merk dat hij niet klaar was om te sterven. Niet nu. Niet vandaag. Niet nu hij klaar was om opnieuw te beginnen. Niet nu hij net van het leven begon te genieten. Hij wilde een kans om te veranderen. Hij wilde een kans om in de Toren te dienen. Om een Wachter te worden.
“Nee, eigenlijk niet,” antwoordde Merk.
Hij keek zijn tegenstander recht in zijn ogen, en voelde een vastberadenheid in zich groeien.
“En daarom,” vervolgde hij, “geef ik je één kans om me vrij te laten, voor ik jullie allemaal dood.”
Ze keken hem zwijgend aan. Toen kwam de leider in actie.
Merk voelde hoe het mes langzaam dieper zijn keel in werd gedrukt, en iets diep van binnen hem overnam. Het was het professionele deel van hem, het deel dat hij zijn hele leven lang had getraind, het deel van hem dat niet meer kon hebben. Het betekende dat hij zijn gelofte moest breken—maar het kon hem niets meer schelen.
De oude Merk kwam zo snel terug, het was alsof hij nooit weg was geweest—en in een oogwenk was hij weer in killer modus.
Merk concentreerde zich en zag de bewegingen van zijn tegenstanders, elk zenuwtrekje, elk drukpunt, elke kwetsbare plek. Het verlangen om hen te doden overspoelde hem, als een oude vriend, en Merk gaf zich eraan over.
In een bliksemsnelle beweging greep Merk de leider bij zijn pols vast, drukte zijn vinger in een drukpunt, boog hem terug tot hij brak. Op het moment dat de dolk uit zijn hand viel, ving hij hem op, en in één snelle beweging sneed hij de man zijn keel door, van oor tot oor.
De leider staarde hem verbijsterd aan voor hij op de grond in elkaar zakte, dood.
Merk draaide zich om naar de anderen, die hem met open mond aanstaarden.
Nu was het Merks beurt om te glimlachen, terwijl hij hen aan keek en genoot van wat er ging komen.
“Soms, jongens,” zei hij, “kies je simpelweg de verkeerde man uit.”
Kyra stond in het midden van de drukke brug en voelde alle ogen op zich branden. Iedereen wachtte op haar beslissing over het lot van het zwijn. Ze voelde haar wangen rood worden; ze hield er niet van om in het middelpunt van de belangstelling te staan. Ze vond het echter fijn dat haar vader haar erkenning gaf, en ze voelde zich trots, voornamelijk omdat hij de beslissing in haar handen had gelegd.
Maar tegelijkertijd voelde ze het gewicht van de verantwoordelijkheid. Ze wist dat haar keus het lot van haar mensen zou bepalen. Hoe erg ze de Pandesianen ook haatte, ze wilde niet degene zijn die haar mensen in een oorlog zou duwen die ze niet konden winnen. Maar ze wilde ook niet opgeven, de mannen van de Heer bemoedigen, en haar mensen ten schande maken. Ze wilde hen niet zwak laten lijken, zeker niet nadat Anvin en de anderen zo dapper voor hun rechten waren opgekomen.
Haar vader, besefte ze, was slim: door de beslissing in haar handen te leggen, had hij het laten lijken alsof het hun beslissing was, en niet die van de mannen van de Heer, en dat alleen al had de eer van zijn mensen gered. Ze besefte ook dat hij de beslissing om een reden in haar handen had gelegd: hij moest hebben geweten dat deze situatie een stem van buitenaf vereiste om ieders eer te redden—en hij had haar gekozen omdat hij wist dat ze niet onbezonnen was. Hoe langer ze erover nadacht, hoe meer ze besefte dat dat de reden was dat hij haar had gekozen: niet om een oorlog te beginnen—daar had hij Anvin voor kunnen kiezen—maar om zijn mensen van een oorlog te redden.
Ze nam een besluit.
“Het beest is vervloekt,” zei ze afwijzend. “Het had bijna mijn broers gedood. Het kwam uit het Doornwoud en is gedood op de avond van de Wintermaan, een dag waarop het verboden is om te jagen. Het was een fout om het door onze poorten te brengen—het had achterlaten moeten worden in de wildernis, waar het thuishoort.”
Ze draaide zich om naar de mannen van de Heer.
“Breng het haar uw Heer Gouverneur,” zei ze glimlachend. “U doet ons er een plezier mee.”
De mannen van de Heer keken van haar naar het beest, en de uitdrukking op hun gezichten veranderde; ze keken nu alsof ze in iets hadden gebeten dat verrot was, alsof ze het niet meer wilden.
Kyra zag Anvin en de anderen haar goedkeurend en dankbaar aankijken—en haar vader nog het meest van allemaal. Ze had het gedaan—ze had de eer van haar mensen gered, ze had hen een oorlog bespaard—en ze had Pandesia bespot.
Haar broers lieten het zwijn op de grond vallen, en het landde met een doffe bons in de sneeuw. Ze deden een stap naar achteren en wreven over hun pijnlijke schouders.
Alle ogen vielen nu op de mannen van de Heer, die duidelijk niet wisten wat ze moesten doen. Kyra’s woorden sneden duidelijk diep; en ze keken nu naar het beest alsof het iets smerigs was dat uit het diepst van de aarde omhoog was gekomen. Ze wilden het niet meer. En nu het van hen was, hadden ze er geen verlangen meer naar.
Na een lange, gespannen stilte gebaarde hun commandant naar zijn mannen om het beest op te pakken. Toen draaide hij zich met een dreigende blik in zijn ogen om en liep weg, duidelijk geïrriteerd, alsof hij wist dat ze hem te slim af was geweest.
De menigte ging opgelucht uiteen, en de spanning leek weg te ebben. Haar vaders mannen kwamen naar haar toe en legden goedkeurende handen op haar schouders.
“Goed gedaan,” zei Anvin, die haar veelbetekenend aankeek. “Je zal op een dag een goede leider zijn.”
De dorpelingen richtten zich weer op hun eigen bezigheden, en de spanning verdween. Kyra draaide zich om en zocht naar haar vaders blik. Ze zag hem op slechts enkele meters afstand naar haar kijken. Hij was altijd gereserveerd naar haar als zijn mannen erbij waren, en deze keer was niet anders—hij had een onverschillige blik in zijn ogen. Maar hij knikte naar haar, een knikje dat, wist ze, zijn goedkeuring betekende.
Читать дальше