Ze was niet verrast toen ze naar haar toe kwamen, twee mannen en een vrouw. Ze waren gekleed in de doeken die de inwoners van de stad gebruikten tegen het stof, en droegen het embleem van de voormalige Tweede Steen. Ze hadden de harde ogen van mensen die gewend waren geraakt aan geweld, maar dat gold voor vrijwel iedereen in Felldust.
“Je stelt een hoop vragen,” zei de vrouw, die over de tafel leunde. Ze was zo dichtbij dat Stephania haar met gemak zou kunnen neersteken. Zo dichtbij dat ze aangezien zouden worden voor vertrouwelingen die tijdens een hoffelijk bal aan het roddelen waren.
Stephania glimlachte. “Dat klopt.”
“Dacht je dat die vragen geen aandacht zouden trekken? Dat de Eerste Steen geen luisteraars in de schaduwen heeft?”
Stephania lachte. Dachten ze dat zij niet over de mogelijkheid van spionnen had nagedacht? Ze had meer gedaan; ze had erop vertrouwd. Ze had in de stad naar antwoorden gevist, maar in werkelijkheid viste ze net zo goed naar aandacht. Elke dwaas kon naar een poort toelopen en de toegang geweigerd worden. Een slimme vrouw zorgde ervoor dat zij die binnen waren haar kwamen halen.
Tenslotte, dacht Stephania geamuseerd, moest een vrouw nooit degene zijn die al het werk deed in een romance.
“Wat is er zo grappig?” wilde de vrouw weten. “Ben je gestoord, of gewoon dom? Wie ben je eigenlijk?”
Stephania trok haar kap omlaag zodat de andere vrouw haar gezicht kon zien.
“Ik ben Stephania,” zei ze. “Voormalige echtgenote van de erfgenaam van het Rijk, voormalig machthebber van het Rijk. Ik heb de val van Delos overleefd, en Irriens beste pogingen om me te vermoorden. Ik denk dat je heer wel met me wil spreken, denk je niet?”
Ze ging staan terwijl de anderen elkaar aankeken, en duidelijk probeerden te beslissen wat ze moesten doen. Uiteindelijk nam de vrouw een besluit.
“We brengen haar.”
Ze gingen aan weerszijden van Stephania staan, maar ze maakte er een punt van om met hen mee te lopen, zodat het eruit zag als een adellijk escorte en niet alsof ze haar gevangen namen. Ze liet zelfs naar hand lichtjes op de arm van de vrouw rusten, zoals ze bij een vriendin zou hebben gedaan tijdens een wandeling door een tuin.
Ze leidden haar door de stad, en omdat de stofstormen die tussen de kliffen doorkwamen even waren gaan liggen, nam Stephania niet de moeite om haar kap weer omhoog te doen. Ze liet de mensen haar zien, wetend dat de geruchten over wie ze was en waar ze heen ging zich snel zouden verspreiden.
Maar ondanks hoe ze het eruit liet zien, was dit allesbehalve een plezierige wandeling. Het waren nog altijd killers die naast haar liepen, mensen die haar zonder pardon zouden vermoorden als Stephania hen daar een reden voor gaf. Toen ze bij een groot gebouw in het hart van de stad kwamen, voelde Stephania een knoop van angst in haar maag vormen. Ze drukte het weg, vastberaden om te doen waarvoor ze naar Felldust was gekomen. Ze zou wraak nemen op Irrien. Ze zou haar zoon terugkrijgen van de tovenaar.
Ze liepen met haar door het gebouw, langs de werkende slaven en de trainende krijgers, langs standbeelden van een jonge Ulren, omgeven door de lichamen van verslagen vijanden. Stephania twijfelde er niet aan dat dit een gevaarlijke man was. Het feit dat hij direct onder Irrien stond betekende dat hij zich een weg naar de top had gevochten in één van de meest gevaarlijke plekken die er waren.
Hier verliezen betekende sterven of erger, maar Stephania was niet van plan om te verliezen. Ze had de lessen van de invasie geleerd, en zelfs van haar falen om Irrien onder de duim te krijgen. Deze keer had ze iets te bieden. Ulren wilde hetzelfde als zij: macht, en de dood van de voormalige Eerste Steen.
Stephania wist dat er wel ergere dingen waren om een huwelijk op te baseren.
Ceres stapte uit de kleine boot de oever op, verbijsterd over het feit dat een plaats als deze ondergronds kon bestaan. Ze wist dat de krachten van de Ouden er iets mee te maken hadden, maar ze snapte niet waarom ze dit zouden doen. Waarom een tuin in een nachtmerrie creëren?
Maar afgaande op de dingen die ze tot dusver van de Ouden had gezien, was het feit dat er een nachtmerrie was wellicht voldoende reden om een tuin te creëren.
Dan was er de koepel nog, die uit puur goudkleurig licht leek te bestaan. Ceres liep erheen. Als er ergens een antwoord te vinden was, dan moest het in die koepel zijn.
Er was een vage nevel in het licht, en binnen dacht Ceres twee figuren te zien. Ze hoopte maar dat het niet meer halfdode tovenaars waren. Ceres wist niet of ze nog de kracht had om tegen meer van hen te vechten.
Ze liep het licht in, en Ceres zette zich onwillekeurig schrap, in de verwachting dat ze door een klap naar achteren zou worden geslingerd. In plaats daarvan was er een seconde van druk, en toen was ze erdoorheen. Ze stond in de koepel en keek om zich heen.
Ze zag het interieur van een weelderige kamer, met tapijten en divans, standbeelden en ornamenten. Er waren ook andere dingen: glaswerk en boeken over toverkunst.
In het midden van de ruimte stonden twee figuren. De man had dezelfde gracieuze, vredige blik die Ceres herkende van haar moeder, en droeg de lichte gewaden die ze in de herinneringen van de Ouden had gezien. De vrouw droeg de donkere gewaden van een tovenares, maar anders dan de andere tovenaars zag ze er nog jong uit, niet uitgedroogd door de tijd.
Terwijl ze naar hen keek, besefte Ceres dat ze er ook enigszins doorzichtig uitzagen, zoals in de herinneringen.
“Ze zijn niet echt,” zei ze.
De man moest lachen. “Hoor je dat, Lin? We zijn niet echt.”
De vrouw raakte zijn arm even aan. “Dat is een begrijpelijke fout om te maken. Ik kan me voorstellen dat we er na al die tijd uitzien als schaduwen van wat we ooit waren.”
Dat verbaasde Ceres. Impulsief strekte ze haar hand naar de man uit. Haar hand ging dwars door zijn borst heen. Toen besefte ze wat ze zojuist had gedaan.
“Sorry,” zei ze.
“Het geeft niet,” zei de man. “Ik kan me voorstellen dat het een beetje verontrustend is.”
“Wat zijn jullie?” vroeg ze. “Ik zag de tovenaars boven, en jullie zijn niet zoals zij, maar jullie zijn ook niet zoals de herinneringen, want dat zijn alleen beelden.”
“Wij zijn iets… anders,” zei de vrouw. “Ik ben Lin, en dit is Alteus.”
“Ik ben Ceres.”
Ceres merkte op hoe dicht de twee bij elkaar stonden; de manier waarop Lins hand op Alteus’ schouder rustte. De twee zagen eruit als een verliefd stel. Zouden zij en Thanos ooit zo eindigen? Waarschijnlijk niet zo transparant.
“De strijd laaide op,” zei Alteus, “en we konden het niet tegenhouden. Wat de tovenaars gepland hadden was kwaadaardig.”
“Een aantal van jouw soort waren niet veel beter,” zei Lin met een vage glimlach, alsof ze die conversatie al vele malen hadden gehad. “Het gebeurde allemaal zo snel. De Ouden zetten de tovenaars gevangen zoals ze waren, hun magie mengde het verleden met de toekomst, en Alteus en ik…”
“Jullie werden iets anders,” maakte Ceres haar zin af. Herinneringen met een bewustzijn. Geesten van het verleden die elkaar konden aanraken.
“Ik krijg het idee dat je je niet een weg door alles daarboven heen hebt gevochten om ons te vinden,” zei Alteus.
Ceres slikte. Dit had ze niet verwacht. Ze had een object verwacht, misschien iets als het verbindingspunt dat de spreuken met elkaar verbond. Toch had de Oude die voor haar stond gelijk: ze was hier om een reden.
“Ik heb het bloed van de Ouden,” zei ze.
Ze zag Alteus knikken. “Dat zie ik.”
“Maar er is iets dat haar beperkt,” zei Lin. “Iets dat haar tegenhoudt.”
“Iemand heeft me vergiftigd,” zei Ceres. “Ze heeft me mijn krachten afgenomen. Mijn moeder was in staat om ze te herstellen, maar dat was slechts tijdelijk.”
Читать дальше