Alfred Brehm - Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 04 - De Hoendervogels

Здесь есть возможность читать онлайн «Alfred Brehm - Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 04 - De Hoendervogels» — ознакомительный отрывок электронной книги совершенно бесплатно, а после прочтения отрывка купить полную версию. В некоторых случаях можно слушать аудио, скачать через торрент в формате fb2 и присутствует краткое содержание. Жанр: Природа и животные, foreign_antique, foreign_prose, на нидерландском языке. Описание произведения, (предисловие) а так же отзывы посетителей доступны на портале библиотеки ЛибКат.

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels: краткое содержание, описание и аннотация

Предлагаем к чтению аннотацию, описание, краткое содержание или предисловие (зависит от того, что написал сам автор книги «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels»). Если вы не нашли необходимую информацию о книге — напишите в комментариях, мы постараемся отыскать её.

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels — читать онлайн ознакомительный отрывок

Ниже представлен текст книги, разбитый по страницам. Система сохранения места последней прочитанной страницы, позволяет с удобством читать онлайн бесплатно книгу «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels», без необходимости каждый раз заново искать на чём Вы остановились. Поставьте закладку, и сможете в любой момент перейти на страницу, на которой закончили чтение.

Тёмная тема
Сбросить

Интервал:

Закладка:

Сделать

In de eerste onderfamilie vereenigen wij de Ruigpoothoenderen, de Grouse der Engelschen (Tetraoninae). Zij kenmerken zich door een gedrongen, krachtig gebouwd lichaam, een korten, dikken, zeer gewelfden snavel, korte, krachtige pooten, welker loop in meerdere of mindere mate bevederd is, korte of hoogstens middelmatig lange vleugels, een korten, recht afgesneden, bij uitzondering echter verlengden, wig- of gaffelvormigen staart, alsmede door een goed gevuld, dicht vederenkleed, dat slechts kleine plekjes boven het oog of aan den achterhals onbedekt laat. Een van deze, die het oog en meer bepaaldelijk diens bovenrand omzoomt, is met wratvormige verhevenheden bezet, die opzwellen kunnen en een roode, vettige kleurstof bevatten, welke zeer spoedig verbleekt.

Het vaderland van de Ruigpoothoenderen is in het noordelijk halfrond gelegen. Hun verbreidingsgebied strekt zich van den Himalaja en de gebergten van Oost-Azië over geheel Azië en Europa uit; zij ontbreken in Afrika geheel, maar worden in Noord-Amerika door talrijke soorten vertegenwoordigd. Zij houden zich bij voorkeur in bosschen op; enkele bewonen steppen en toendras, andere berghellingen in de nabijheid van de sneeuwgrens, zonder zich veel te bekommeren om het gemis van struiken of boomen. Alle zonder uitzondering zijn standvogels; jaar uit jaar in blijven zij in dezelfde streek; hoogstens zwerven zij na den broedtijd op ongeregelde wijze rond. Gedurende den broedtijd leven zij bij paren of eenzaam, overigens altijd in troepen. Allerlei boomvruchten, bessen, knoppen, bladen, ook naalden van dennen, sparren enz., zaden, Insecten en hunne larven dienen hun tot voedsel; enkele eten gedurende een deel van het jaar bijna niets anders dan bladen en knoppen, omdat hun armoedig vaderland dan niets anders oplevert.

De Ruigpoothoenderen zijn betrekkelijk goed begaafd. Zij gaan stappend en zeer snel, vliegen echter op logge wijze, met ruischende vleugelslagen en, naar het schijnt, met moeite; zelden is hun vlucht ver, nooit hoog. Hunne zintuigen, vooral de beide edelste, zijn goed ontwikkeld.

Bij enkele soorten heeft ieder mannetje één wijfje, andere leven in polygamie. Gedurende den paartijd zijn zij zeer opgewonden; de mannetjes toonen dit door zonderlinge gebaren en geluiden, door een volslagen wijziging van hun gewone levensmanier en een gedrag, dat wij dwaas kunnen noemen, maar dat toch in hooge mate onze belangstelling wekt. Alle soorten vermenigvuldigen zich sterk. Het wijfje legt 8 à 16 eieren; deze gelijken veel op elkander, zijn eivormig, glad van schaal en op geelachtige grond bruin gevlekt. Zij bouwen geen eigenlijk nest, maar krabben op een verborgen plaatsje hoogstens een ondiepe holte in den grond en bekleeden deze op slordige wijze met eenig nestmateriaal, soms ook met eenige veeren. Grooten ijver toonen de hennen echter bij het broeden; zij verlaten haar nest eerst, als zij door een onmiskenbaar gevaar worden bedreigd, blijven op haar post in weerwil van de groote veranderingen, die in haar onmiddellijke nabijheid plaats grijpen, laten over ’t algemeen hare eieren of kuikens nooit in den steek, kwijten zich met de grootst mogelijke teederheid van hare moederplichten, van ’t oogenblik, waarin de jongen uit den dop komen tot aan het tijdstip, waarin zij voor ’t vliegen geschikt zijn en begeven zich zonder aarzeling in levensgevaar, wanneer zij dit noodig achten in ’t belang van de veiligheid van hare kuikens. Deze groeien zeer schielijk, maar moeten verscheidene, ook uitwendig zichtbare ontwikkelingsstadiën doorloopen, voordat zij het volkomen kleed verkrijgen. Alleen daar, waar de bosschen op een geregelde wijze geëxploiteerd worden, genieten de Ruigpoothoenderen de bescherming, die zij zoo noodig hebben; op alle andere plaatsen, waar zij nog veelvuldig zijn, staan zij in alle jaargetijden bloot aan de onmeedoogende vervolging van iederen boer; hier wacht hun waarschijnlijk het lot van langzamerhand uitgeroeid te worden; in Middel-Europa is dit hun nagenoeg overal reeds ten deel gevallen.

*

Het grootste en edelste van alle Ruigpoothoenderen is het Auerhoen, de Capercailzie der Schotten, de Cock-of-the-woods der Engelschen (Tetrao urogallus). Weinige op den grond levende Europeesche Vogels overtreffen het in grootte; het is een sieraad van het woud, het begeerlijkste doelwit van den jager. Het is een vertegenwoordiger van het geslacht der Boschhoenderen (Tetrao), welker overigens naakte teenen langs de zijranden bezet zijn met op franje gelijkende, smalle en puntige schubjes, die men als onontwikkelde veeren beschouwt. De kruin en de keel zijn zwartachtig; de hals is donker aschgrauw, van achteren zwart, van voren zwartachtig aschgrauw gesprenkeld; de rug is op zwartachtigen grond fijn aschgrauw en roestbruin bepoederd, het bovenste deel van den vleugel zwartbruin, sterk roestbruin gesprenkeld; de staartveeren zijn zwart met een gering aantal witte vlekken; de borst is glanzig metaalachtig groen, de overige onderdeelen zijn met zwarte en witte vlekken geteekend, die vooral op den stuit dicht bijeenstaan. Het oog is bruin; de naakte wenkbrauwstreep daarboven bevat een eigenaardige kleurstof; zij is, evenals de naakte, met wratten bezette plek er omheen, lakrood, de snavel hoornwit. De haan is niet veel kleiner dan een Kalkoen: totale lengte 100 à 110, staartlengte 34 à 35 cM., gewicht 5 à 6 KG. De jonge hanen verschillen in kleur slechts weinig van de oude. De hen is ongeveer een derde kleiner dan de haan en zeer bont van kleur.

In vroegere tijden heeft het Auerhoen ongetwijfeld alle groote, samenhangende wouden van Noord-Azië en Europa bewoond, thans is het in vele gewesten geheel uitgeroeid. Toch is zijn verbreidingsgebied nog altijd zeer uitgestrekt. Van Klein-Azië, Griekenland, de Cantabrische gebergten en de Pyreneën reikt het door Lapland tot de Noordelijke IJszee en oostwaarts door Rusland, tot Kamtschatka en China. In Engeland, Ierland, Nederland en Denemarken, voorts in Amerika, Afrika en Australië ontbreekt het Auerhoen geheel; zeer zeldzaam is het tegenwoordig in Opper-Italië, Frankrijk en België, overvloediger in de Duitsche, Oostenrijksch-Hongaarsche en Zwitsersche Alpen en in de Middelgebergten van deze landen, in de Balkanstaten, in Rumenië, in Schotland, het talrijkst in Noorwegen, Zweden, Europeesch en Aziatisch Rusland (met uitzondering van het zuidelijkst gedeelte van Europeesch Rusland en van den Kaukasus). Oorspronkelijk was het geen bewoner van het gebergte. De bebouwing van den grond heeft het echter, evenals verscheidene andere “Alpendieren”, langzamerhand teruggedrongen naar de kalmere, boschrijke bergstreken; in Duitschland is zijn verblijf in de vlakte beperkt tot eenige weinige dennenbosschen (in de Lausitz op de Tucheler Heide), die het bijzonder gaarne bewoont. Het begeeft zich naar het noorden tot den 70en graad N.B. en naar boven tot een hoogte van 1500 à 2000 M. boven den zeespiegel; het Korhoen gaat in beide richtingen verder, het Hazelhoen minder ver. Het aantal van de beide laatstgenoemde soorten van Boschhoenderen vermindert tegenwoordig merkbaar op alle plaatsen, waar hun gebied door het ontginnen van den bodem gesmaldeeld wordt; het Auerhoen daarentegen wordt op nagenoeg alle plaatsen, die het thans bewoont, veelvuldiger. Toch is dit wild in Duitschland, waar het in de Hardt, het Schwarzwald, het Odenwald, het Fichtelgebergte, het Bohemer en Thuringer Woud, in het Ertsgebergte, het Reuzengebergte en de Hartz een schuilplaats vindt, nergens overvloedig. In Schotland, waar het was uitgeroeid, heeft men het sedert 1837 van uit Noorwegen weer ingevoerd met het reeds genoemde succes.

Het Auerhoen verkiest de wouden van het gebergte boven die der vlakte, hoewel het deze niet mijdt. In de eerste plaats is het er op gesteld, dat zij uitgestrekt zijn, dat zij zoowel naald- als loofhout, nevens oude ook jonge boomen, voorts boomlooze plekken, boschweiden en dergelijke open ruimten bevatten en dat zijn bodem vochtig, op sommige plaatsen moerassig is. Overal waar gemengde wouden voorkomen, kiest het bij voorkeur deze tot verblijfplaats. Het is een standvogel, hoewel niet in de ruimste beteekenis van het woord. Bij langdurige, strenge koude en als er veel sneeuw ligt, verlaat het soms zijn woonplaats in het hooge gebergte en daalt naar een lageren gordel af; het keert echter gewoonlijk ten spoedigste naar de hoogte terug, zoodra de weersgesteldheid zachter wordt. De Auerhoenderen, die de middelgebergten of heuvelachtige gewesten bewonen, begeven zich soms van het eene gebied naar het andere, zonder dat men hiervoor eene grondige reden weet aan te geven. Hierbij valt echter op te merken, dat het Auerhoen gedurende strenge winters soms weken achtereen in de boomen verblijf houdt, zonder op den grond af te dalen; hierdoor kan de waarnemer licht op een dwaalspoor gebracht worden en meenen, dat het wild een andere standplaats heeft opgezocht.

Читать дальше
Тёмная тема
Сбросить

Интервал:

Закладка:

Сделать

Похожие книги на «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels»

Представляем Вашему вниманию похожие книги на «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels» списком для выбора. Мы отобрали схожую по названию и смыслу литературу в надежде предоставить читателям больше вариантов отыскать новые, интересные, ещё непрочитанные произведения.


Отзывы о книге «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels»

Обсуждение, отзывы о книге «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 04: De Hoendervogels» и просто собственные мнения читателей. Оставьте ваши комментарии, напишите, что Вы думаете о произведении, его смысле или главных героях. Укажите что конкретно понравилось, а что нет, и почему Вы так считаете.

x