Het nest wordt gebouwd in een hol, spleet of barst, al naar de gelegenheid zich voordoet. Niet altijd broedt deze Boomlooper in holle boomen, dikwijls ook in hiervoor geschikte spleten, onder daken van huizen of tusschen de planken, waardoor de muren der gebouwen in bergstreken beschut worden, ook wel in houtmijten, in de ruimte tusschen het hout van een boomstam en de hiervan losgeraakte schors enz. Hoe dieper de holte is, des te beter is zij van zijn gading. Het nest zelf is verschillend al naar de standplaats, nu eens groot, dan weer klein. Het bestaat uit dorre takjes, halmen, grasbladen, boombast, stroo en dergelijke materialen, die met spinsels van rupsen en van Spinnen doorvlochten zijn; van binnen is het gevoerd met fijne bastvezels, heede en een groote hoeveelheid veeren van verschillende grootte. De eigenlijke nestholte is niet zeer diep, de napvormige wand is echter altijd rond en netjes bewerkt, zoodat het nest toch nog kunstig gemaakt moet heeten. Het broedsel bestaat uit 8 of 9 eieren, die op witten grond met fijne, roode stippeltjes bezaaid zijn en zeer veel gelijken op die van de kleine soorten van Meezen. De beide ouders broeden en brengen met buitengewone inspanning hunne talrijke jongen groot. De jongen blijven langen tijd in het nest, verlaten het echter, wanneer zij gestoord worden, nog voordat zij vliegen kunnen en trachten zich dan klimmend te redden; zij verbergen zich met verrassende snelheid als ’t ware voor de oogen van den waarnemer en doen dit op zulk een meesterlijke wijze, dat het moeite kost hen te vinden. Na het uitvliegen blijven zij nog geruimen tijd onder de leiding van hunne ouders; het gezin levert dan een aardig schouwspel op.
Voor het leven in de kooi is het Boomkruipertje niet zeer geschikt.
*
De meeste vogelkenners beschouwen den Rotsklimmer (Tichodroma muraria), een der merkwaardigste Vogels die er bestaan, als een Boomlooper. Het geslacht der Klimmers (Tichodroma) is gekenmerkt door een veeleer ineengedrongen dan slank lichaam met korten hals, grooten kop, zeer langen, dunnen, bijna ronden, alleen aan den wortel kantigen, van voren spitsen, flauw gebogen snavel, tamelijk krachtige voeten met slanke teenen, die met zeer groote, sterk gekromde, fijne en spitse klauwen gewapend zijn; zij hebben middelmatig lange, breede, korte en afgeronde vleugels, welker spits gevormd wordt door de vierde of vijfde slagpen; daarentegen is de eerste zeer kort; hun korte staart bestaat uit zachte, breede, aan de spits afgeronde veeren; hun los, onsamenhangend, zijdeachtig zacht vederenkleed heeft een aangename, ten deele zelfs een sprekende kleur, die al naar het jaargetijde verschilt. De tong herinnert over ’t geheel genomen aan die der Spechten; zij is zoo spits als een naald, zeer lang, daar zij tot aan de spits van den snavel reikt, maar kan niet ver uitgestoken worden en is met een groot aantal borstelvormige weerhaken bezet.
Het vederenkleed van den Rotsklimmer is grootendeels aschgrauw, de keelstreek in den zomer zwart, in den winter wit; de slagpennen zijn zwart, met uitzondering van de wortelhelft van de derde tot de vijftiende slagpen, die een prachtig hoogroode kleur heeft, evenals de kleine vleugeldekveeren en een smalle zoom aan de buitenvlag van de groote dekveeren; de stuurpennen zijn zwart met een witten zoom aan de spits. De binnenvlag van de tweede tot vijfde slagpen is versierd met één of twee witte vlekken, de binnenvlag van de overige met gele vlekken; deze zijn des te onduidelijker naarmate de veeren nader bij het lichaam liggen en op de laatste slagpen in ’t geheel niet meer zichtbaar; ook haar aantal verschilt zeer. Het oog is bruin, de snavel en de voeten zijn zwart. De lengte bedraagt 16 cM.
De Rotsklimmer bewoont alle hooge gebergten van Middel- en Zuid-Europa en van West- en Middel-Azië, oostwaarts tot in het noorden van China; naar men zegt, wordt hij ook in Abessinië aangetroffen. In de Alpen is hij niet zeldzaam, in de Karpathen en Pyreneeën niet minder talrijk vertegenwoordigd. Van de Alpen verdwaalt hij soms naar Duitschland.
Over de levenswijze van dezen Vogel waren tot in den laatsten tijd de berichten zeer onvolledig. Eerst in het jaar 1864 is hierin verandering gekomen door de mededeelingen van Girtanner waaraan het volgende ontleend is:
“Als de reiziger in de Zwitsersche gebergten bij een bezoek aan een hoog gelegen oord de grenzen van het hoogstammige woud overschreden heeft en nog steeds verder doordringt in het doolhof van rotsen, hoort hij, vooral in sommige districten van het Alpengebied, niet zelden een fijn, langgerekt, fluitend geluid, dat van de hoogste gedeelten van den rotswand komt. Het meest stemt het overeen met het bekende gezang van onze Geelgors: het bestaat uit eenige tamelijk luide, snel opeenvolgende klanken van gelijke toonhoogte, gevolgd door een langgerekten eindklank, die verscheidene tonen hooger is; men zou het ongeveer kunnen nabootsen door de syllabe “du du du duiii”. Zoowel verbaasd als verheugd over dit teeken van leven te midden van den zwijgenden chaos van steenklompen, laat de reiziger zijne blikken waren langs den kalen rotswand en bespeurt, gewoonlijk eerst na lang zoeken, tusschen de steenen een Vogeltje, dat met half uitgespreide, roode vleugels zonder inspanning langs den loodrechten, op sommige plaatsen zelfs overhangende wand naar boven klautert. Dit is de Rotsklimmer, een zich bewegende Alpenroos, ronddartelend op zijn eigen terrein en zonder schroom neerziend op den hijgenden toerist, die zich zoo heeft moeten inspannen om deze hoogte te bereiken.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
Calamoherpe Boie.
Acrocephalus phragmitis Boie.
Hypolais icterina Brehm.
Phyllopneuste Meyer.