Alfred Brehm - Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 01 - De Boomvogels.
Здесь есть возможность читать онлайн «Alfred Brehm - Het Leven der Dieren - Deel 2, Hoofdstuk 01 - De Boomvogels.» — ознакомительный отрывок электронной книги совершенно бесплатно, а после прочтения отрывка купить полную версию. В некоторых случаях можно слушать аудио, скачать через торрент в формате fb2 и присутствует краткое содержание. ISBN: , Жанр: Природа и животные, foreign_antique, foreign_prose, на нидерландском языке. Описание произведения, (предисловие) а так же отзывы посетителей доступны на портале библиотеки ЛибКат.
- Название:Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.
- Автор:
- Жанр:
- Год:неизвестен
- ISBN:http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
- Рейтинг книги:5 / 5. Голосов: 1
-
Избранное:Добавить в избранное
- Отзывы:
-
Ваша оценка:
- 100
- 1
- 2
- 3
- 4
- 5
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.: краткое содержание, описание и аннотация
Предлагаем к чтению аннотацию, описание, краткое содержание или предисловие (зависит от того, что написал сам автор книги «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.»). Если вы не нашли необходимую информацию о книге — напишите в комментариях, мы постараемся отыскать её.
Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels. — читать онлайн ознакомительный отрывок
Ниже представлен текст книги, разбитый по страницам. Система сохранения места последней прочитанной страницы, позволяет с удобством читать онлайн бесплатно книгу «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», без необходимости каждый раз заново искать на чём Вы остановились. Поставьте закладку, и сможете в любой момент перейти на страницу, на которой закончили чтение.
Интервал:
Закладка:
De naaste verwanten van de Meezen zijn de Boomloopers (Certhiidae), die gekenmerkt zijn door den slanken, gladrandigen snavel, welke minstens zoo lang is als de kop, door 10 handpennen, waarvan de eerste nog niet half zoo lang is als de tweede, door den korten en rechten of middelmatig langen en wigvormigen staart, welks pennen bij vele aan den top stijf zijn, door den loop, die even lang is als de achterteen of korter dan deze; de buitenste voorteen is langer dan de binnenste; de klauwen, vooral die van den achterteen, zijn groot en sterk gekromd. Deze familie wordt in twee onderfamiliën verdeeld: de Boomklevers en de Boomloopers in engeren zin.
Boomklevers (Sittinae) is de naam van een uit ongeveer 30 soorten bestaande onderfamilie, die de volgende kenmerken heeft: de snavel is middelmatig lang, wig-kegelvorming en spits, de snavelrug recht; het voorste gedeelte van den ondersnavel (de rand gevormd door de vereeniging der beide onderkaakshelften) is zwak gewelfd (concaaf); de voet heeft een korten loop en zeer lange teenen, die met groote, spitse, sterk gekromde nagels gewapend zijn; de vleugel, welks spits gevormd wordt door de derde en de vierde handpen, is breed en stomp, de staart kort en breed; het vederenkleed is overvloedig en zacht. Het anatomisch onderzoek wijst een groote overeenstemming in lichaamsbouw aan tusschen deze en de overige Zangvogels.
Voor zoover wij thans weten, ontbreken de Boomklevers in Middel- en Zuid-Afrika en in Zuid-Amerika; bij voorkeur, doch niet uitsluitend, bewonen zij bosschen; zij klimmen bij de boomen op en neer of loopen langs de steilste rotswanden op en af. Misschien mag men zonder overdrijving zeggen, dat zij beter klimmen dan alle andere Vogels; hun vaardigheid in deze wijze van beweging is volstrekt niet geringer dan die der Spechten, zelfs overtreffen zij hen in één opzicht: zij verstaan n.l. de moeielijke kunst om met den kop naar beneden gericht langs loodrechte vlakken af te dalen; zij zijn de eenige Vogels, die dit kunnen doen.
Voor zoo ver bekend, zijn alle soorten van deze onderfamilie “streekvogels”: na den broedtijd zwerven zij in een klein gebied rond, maar behouden overigens jaar in jaar uit dezelfde woonplaats. Overal, waar hooge, oude boomen of ook wel rotswanden hun een voldoende hoeveelheid voedsel verschaffen, kan men zeker zijn hen te zullen ontmoeten; ook in het gebergte treft men ze nog op tamelijk groote hoogten aan. Hun voedsel bestaat grootendeels uit Insecten; zij eten ook wel plantaardige stoffen, hoofdzakelijk zaden, die zij van boomen en rotswanden zoowel als van den grond opzoeken. Zij nestelen in gaten van boomen of rotsen, welker ingang zij bijna altijd met leem en slik bekleeden. Hun broedsel bestaat uit 6 à 9 eieren, die op lichten grond rood gestippeld zijn.
De eenige inheemsche soort – de Boomklever (Sitta caesia), die in Groningen Blauwspecht, in Gelderland Brabantertje wordt genoemd – is van boven loodkleurig grijs, van onderen roestgeel; een zwarte streep is door het oog gericht en strekt zich lang de zijden van den kop tot op den hals uit; de kin en de keel zijn wit, de flanken en de onderdekveeren van den staart kastanjebruin, de slagpennen bruinachtig zwartgrijs met lichtkleurigen zoom, de voorste ook aan den wortel wit; de middelste staartveeren zijn aschgrauwachtig blauw, de overige donkerzwart met aschblauwe teekening aan den top, de eerstgenoemde op de buitenvlag met een witachtige vlek vóór de grijze spits en een groote vierhoekige, witte vlek op de binnenvlag. Het oog is nootbruin, de snavel van boven hoornglanzig zwart, van onderen loodkleurig grijs, de voet vuilgeelachtig. Totale lengte 16, staartlengte 4 cM.
Vroeger beschouwde men alle Europeesche vertegenwoordigers van dit geslacht als leden van één soort, welker kenmerken hierboven opgegeven zijn; thans worden tamelijk algemeen de Noordsche Boomklever (Sitta europaea) – die Skandinavië en het noorden van Rusland bewoont – en de iets kleinere Siberische Boomklever (Sitta sibirica) – die in het oosten van Rusland en in Siberië gevonden wordt en wiens verbreidingsgebied zich tot over Japan uitstrekt – als afzonderlijke soorten aangemerkt.
Onze Boomklever ontbreekt in ’t noorden van Europa, maar wordt van Jutland tot aan Zuid-Europa in alle landen gevonden. Bij ons komt hij, naar ’t schijnt, het meest in Gelderland voor, maar is ook in Groningen, Friesland (Ooststellingwerf), in Noord-Holland (Velzen) en in Zuid-Holland (den Haag, Lisse, Leiden) eenige malen waargenomen. Nergens vormt hij groote gezelschappen; hij leeft paarsgewijs of tot kleine familiën vereenigd of te midden van andere Vogels. Bij voorkeur bewoond hij “gemengde” bosschen met hoogstammige boomen, voor zoover het kreupelhout hier niet geheel ontbreekt. Hij vermijdt de nabuurschap van den mensch niet, en is vóór de poorten of in de lommerrijke wandelwegen der steden even talrijk als in het eenzame woud. In den zomer kan één enkele eik hem uren lang boeien en volop werk verschaffen; in den herfst ondervindt ook hij den drang tot reizen en strekt hij zijne tochten verder uit. Overal en altijd houdt hij zich aan de boomen, slechts in geval van nood komt hij er toe een boomlooze streek te doorvliegen.
Een eigenaardige karaktertrek van de Boomklevers is hun neiging tot gezelligheid; zij zoeken echter niet zoozeer het gezelschap van hunne soortgenooten als wel dat van andere Vogels, vooral verschillende soorten van Meezen, Boomkruipers en Goudhaantjes, waarbij zich soms een enkele Bonte Specht voegt, die gedurende geruimen tijd in goede gemeenschap met de overigen leeft. “Wie de eigenlijke aanvoerder is van dit uit zoo ongelijksoortige leden bestaande gezelschap,” zegt Naumann, “of wie de eerste aanleiding heeft gegeven tot hun vereeniging, is niet uit te maken. De eene Vogel volgt de roepstem van den anderen, totdat de drang tot voortplanting bij hen ontwaakt en het gezelschap zich verstrooit.” Zulke genootschappen zijn in al onze wouden zeer gewone verschijnselen; ieder, die eens de eigenaardige lokstem van den Boomklever gehoord heeft, kan ze, hierdoor geleid, gemakkelijk opzoeken en zelf waarnemen. Er bestaat eigenlijk geen innige betrekking tusschen deze Vogels, maar toch een duidelijke samenhang, want men treft dezelfde individuen in ongeveer gelijken getale dagen achtereen op verschillende plaatsen aan.
De loktoon bestaat uit helder gefloten klanken, die op “tu tu tu” gelijken, het gewone geluid echter, dat voortdurend gehoord wordt, zonder dat het eigenlijk iets beteekent, is een kort en niet ver hoorbaar, maar toch scherp “siet”. Bovendien verneemt men tonen, die als “tsierr twiet twiet twiet” of “twèt twèt twèt” klinken. De paringsroep bestaat uit zeer zuiver en luid gefloten tonen, die ver hoorbaar zijn. Hierin is “tu tu” de hoofdzaak; de klanken “kwie kwie” en “trierr” worden er aan toegevoegd. Het mannetje zit in den top van een boom, draait heen en weer en roept “tu”; het wijfje, dat misschien op den stam zit, antwoordt hierop met den klank “twèt”. Daarna vliegen beide gezamenlijk rond en jagen elkander spelend na, nu eens om den boom heenfladderend, dan weer op de takken dartelend en hun vaardigheid in ’t klimmen toonend, altijd door echter onder luid geroep. In zulke omstandigheden is één enkel paar van deze aanvallige Vogels in staat om een tamelijk groot deel van het bosch te verlevendigen.
De Boomklever eet Insecten, Spinnen, zaden en bessen en slikt steentjes door tot bevordering van de spijsvertering. De dieren zoekt hij van de stammen en takken af, haalt ze uit het mos of uit de spleten van de schors of vangt ze door een snellen sprong, wanneer zij bij hem langs vliegen. Zijn snavel is te zwak om, op gelijke wijze als die der Spechten, voor het kloppen op den boom gebruikt te worden; hij hakt geen gaten in den boom, maar maakt wel groote stukken schors los. Bij het jacht maken op Insecten komt hij niet zelden in de onmiddellijke nabijheid van gebouwen, klautert op de muren rond en huppelt ook wel eens de kamer binnen. “Even gaarne als Insecten,” zegt mijn vader, “eet hij zaden, vooral die van beuken, linden, eschdoornen, dennen, edeldennen, sparren en eiken, ook gerst en haver. Zoolang de kegels geheel gesloten zijn, kan hij natuurlijk de zaden van de naaldboomen niet bereiken, zoodra echter de schubben eenigermate uiteenwijken, trekt hij de zaden er tusschen weg en slikt ze door. Naar het schijnt, houdt hij zeer veel van edeldennenzaden, een liefhebberij, die hij met slechts weinige Vogels gemeen heeft. Als onze oude edeldennen rijpe zaden hebben, zijn hunne toppen een gezochte verblijfplaats voor de Boomklevers. De afgevallen zaden zoeken zij van den grond op, de gerst en de haver pellen zij en de eikels pikken zij stuk, voordat zij ze doorslikken. Naar het schijnt, houden zij niet veel van haver en gerst en gebruiken deze alleen in geval van nood, want men vindt zelden graankorrels in hun maag. Beukenoten en lindevruchten eten zij graag; zij bergen deze ook op, om er in tijden van gebrek gebruik van te maken.” “Als bergplaats voor proviand dient soms een spleet in een boom, soms een andere holte, soms zelfs het dak van een huis. De Boomklever brengt niet vele noten op één plaats, maar steekt den eenen hier weg, den anderen ginds, ongetwijfeld, opdat zijn geheele rijkdom niet in eens verloren zal gaan. Eens werd het stroodak van een boerderij in deze streek door een Boomklever als bewaarplaats voor noten gebruikt.” Haacke heeft gezien, dat gevangen Boomklevers hennepzaden in het zand van de volière drukten.
Читать дальшеИнтервал:
Закладка:
Похожие книги на «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.»
Представляем Вашему вниманию похожие книги на «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.» списком для выбора. Мы отобрали схожую по названию и смыслу литературу в надежде предоставить читателям больше вариантов отыскать новые, интересные, ещё непрочитанные произведения.
Обсуждение, отзывы о книге «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.» и просто собственные мнения читателей. Оставьте ваши комментарии, напишите, что Вы думаете о произведении, его смысле или главных героях. Укажите что конкретно понравилось, а что нет, и почему Вы так считаете.