‘Hij heeft een bondgenoot,’ zei vrouwe Selyse. ‘R’hllor, de Heer des Lichts, het Hart van het Vuur, de God van Vlam en Schaduw.’
‘Goden zijn op zijn best onzekere bondgenoten,’ hield de oude man aan, ‘en dié god heeft hier geen macht.’
‘Denkt u dat?’ Toen Melisandre haar hoofd draaide, ving de robijn aan haar hals het licht en leek een ogenblik lang even fel te stralen als de komeet. ‘Als u dergelijke dwaasheden debiteert, maester, hoort u eigenlijk uw kroon weer op te zetten.’
‘Ja,’ beaamde vrouwe Selyse. ‘Die helm van Lapjes. Die past je goed, oude man. Zet hem weer op. Dat is een bevel.’
‘Onder zee draagt niemand een hoed,’ zei Lapjeskop. ‘Dat weet ik, weet ik, o, o, o.’
Heer Stannis’ ogen waren onzichtbaar onder zijn zware wenkbrauwen en met opeengeknepen lippen maalde hij geluidloos met zijn kaken. Als hij knarsetandde was dat een teken dat hij kwaad was. ‘Zot,’
gromde hij ten slotte, ‘mijn gemalin beveelt het. Geef je helm aan Cressen.’
Nee, dacht de oude maester, dat ben jij niet, zo ben je niet, je bent altijd rechtvaardig geweest, altijd hard maar nooit wreed, nooit, je wist niet beter wat spot was dan je wist wat lachen was, Lapjeskop kwam met galmende koeienbellen aandansen, kling-klang, ding-dong, rinkeldekinkeldekinkel. De maester bleef doodstil zitten toen de zot hem de emmer met het gewei opzette. Cressens hoofd boog onder het gewicht. Zijn bellen rinkelden. ‘Misschien moet hij voortaan zingend raad geven,’ zei vrouwe Selyse.
‘Nu ga je te ver, vrouw,’ zei heer Stannis. ‘Het is een oude man, en hij heeft mij goed gediend.’
En ik zal u tot het laatst toe dienen, mijn liefste heer, mijn arme, eenzame zoon, dacht Cressen, want plotseling wist hij hoe hij het moest doen. Ser Davos’ beker stond voor hem, nog halfvol rinse, rode wijn. Hij vond een harde kristalsplinter in zijn mouw en nam die stevig tussen duim en wijsvinger terwijl hij de beker greep. Soepele bewegingen, behendig, laat me nu niet prutsen, bad hij, en de goden waren barmhartig. In een oogwenk waren zijn vingers leeg. Zijn handen waren in jaren niet zo vast geweest, noch zijn bewegingen maar half zo vloeiend. Davos zag het, maar verder niemand, daar was hij zeker van. Met de beker in de hand stond hij op. ‘Ik ben wellicht zot geweest, ja. Vrouwe Melisandre, wilt u een beker wijn met mij delen? Een beker ter ere van uw god, uw Heer des Lichts? Een beker om op zijn macht te drinken?’
De rode vrouw keek hem onderzoekend aan. ‘Zoals u wenst.’
Hij voelde dat iedereen naar hem staarde. Davos greep naar hem toen hij bij de bank wegliep en kreeg zijn mouw te pakken met de vingers die heer Stannis had laten inkorten. ‘Wat bent u van plan?’ fluisterde hij.
‘Iets noodzakelijks,’ antwoordde Cressen, ‘omwille van het rijk en de ziel van mijn heer.’ Hij schudde Davos’ hand af en morste een druppel wijn op de biezen.
Ze kwam hem tegemoet onder aan de hoge tafel. Aller ogen waren op hen gericht, maar Cressen zag slechts haar. Rode zijde, rode ogen, de rode robijn aan haar hals, rode lippen die omkrulden in een flauw lachje toen ze haar hand om de zijne legde, die de beker vasthield. Haar huid voelde koortsachtig warm aan. ‘Het is nog niet te laat om die wijn te morsen, maester.’
‘Nee,’ fluisterde hij schor. ‘Nee.’
‘Zoals u wilt.’ Melisandre van Asshai nam hem de beker uit handen en dronk, een lange, diepe teug. Er was nog maar een klein slokje over toen ze hem de wijn teruggaf. ‘En nu u.’
Zijn handen beefden, maar hij dwong zichzelf sterk te blijven. Een maester uit de Citadel hoorde niet bang te zijn. De wijn smaakte zuur op zijn tong. Hij liet de lege beker uit zijn vingers vallen en op de vloer in stukken breken. ‘Hij bezit hier wél macht, heer,’ zei de vrouw. ‘En vuur zuivert.’ De robijn flonkerde rood aan haar hals.
Cressen probeerde te antwoorden, maar de woorden bleven in zijn keel steken. Hij hapte naar adem en zijn hoest werd een afschuwelijk dun gefluit. IJzeren vingers knepen zijn keel dicht. Toen hij op zijn knieën zonk, schudde hij nog zijn hoofd, om haar te verwerpen, haar macht te verwerpen, haar magie te verwerpen, haar god te verwerpen. En de koeienbellen klingelden in zijn gewei en zongen van zot, zot, zot terwijl de rode vrouw medelijdend op hem neerzag en de kaars vlammen dansten in haar rode, rode ogen.
In Winterfel hadden ze haar ‘Arya Paardenhoofd’ genoemd, en zij had gedacht dat het niet erger kon, maar dat was voordat de weesjongen Lommie Groenehand haar Bultenkop had genoemd. Haar hoofd voelde inderdaad bultig aan. Toen Yoren haar die steeg insleepte had ze gedacht dat hij haar wilde doden, maar de norse oude man had haar alleen maar stevig vastgehouden en met zijn dolk haar vervilte klitten afgesneden. Ze herinnerde zich nog hoe een windvlaag al die handenvol smerig bruin haar over het plaveisel had weggeblazen, in de richting van de sept waar haar vader de dood had gevonden. ‘Ik neem mannen en jongens uit de stad mee,’ gromde Yoren terwijl het scherpe staal over haar hoofd schraapte. ‘En nou stilzitten, jongen.’ Toen hij klaar was zat haar hoofdhuid vol plukjes en stoppels. Daarna vertelde hij haar dat ze van daar tot Winterfel Arrie de weesjongen zou zijn. ‘De poort zal nog wel lukken, maar de weg, da’s andere koek. Je hebt een heel end te gaan in slecht gezelschap. Deze keer heb ik er dertig, mannen en jongens, allemaal bestemd voor de Muur, en denk maar niet dat ze op die bastaardbroer van jou lijken.’ Hij schudde haar heen en weer. ‘Heer Eddard heb me het puikje uit de kerkers toegewezen, en d’r zaten daar beneden geen jonkertjes. Van dit zootje zou de helft je als de bliksem aan de koningin uitleveren in ruil voor gratie en wie weet een paar zilverstukken. De andere helft ook, maar die zouen je eerst verkrachten. Dus hou je op je eige en doe je behoefte in het bos, alleen. Pissen is het lastigst, dus drink niet meer dan je nodig heb.’
Koningslanding verlaten ging makkelijk, zoals hij al had gezegd. De poortwachters van de Lannisters hielden iedereen aan, maar Yoren riep er eentje bij zijn naam, waarna hun karren werden doorgewuifd. Niemand keurde Arya een blik waardig. Ze zochten een hooggeboren meisje, de dochter van de Hand des Konings, geen broodmager joch met een stoppelhoofd. Arya keek niet één keer om. Ze wenste dat de Stroom buiten zijn oevers zou treden en de hele stad zou meesleuren, met de Vlooienzak, de Rode Burcht, de Grote Sept en alles en iedereen erin, vooral prins Joffry en zijn moeder. Maar ze wist dat dat niet zou gebeuren, en Sansa was trouwens nog in de stad, en die zou dan ook meegesleurd worden. Toen ze dat bedacht besloot Arya dat ze beter kon wensen dat ze in Winterfel was.
Maar Yoren had het mis gehad wat het pissen betrof. Dat was het grootste probleem niet. Lommie Groenehand en Warme Pastei waren het grootste probleem. Weesjongens. Yoren had er een paar van de straat geplukt met beloften van een volle buik en schoenen aan hun voeten. De overigen had hij in de boeien aangetroffen. ‘De Wacht heb goeie kerels nodig,’ zei hij toen ze op weg gingen, ‘maar we zullen het met jullie motten doen.’
Yoren had ook volwassen mannen uit de kerkers meegenomen, dieven, stropers, verkrachters en zo. Het ergst waren de drie die hij in de zwarte cellen had gevonden. Daar moest zelfs hij van geschrokken zijn, want hij hield ze aan handen en voeten gekluisterd achter in een kar en zwoer dat ze tot de Muur in de ijzers zouden blijven. Eén had geen neus meer, maar alleen nog het gat waar die had gezeten, en de grove kale vetzak met de punttanden en de etterende wonden in zijn gezicht had ogen die niets menselijks hadden.
Ze vertrokken uit Koningslanding met vijf karren, volgeladen met voorraden voor de Muur: huiden, rollen stof, staven onbewerkt ijzer, een kooi raven, boeken, papier en inkt, een baal zuurblad, kruiken olie en kistjes met medicijnen en kruiden. De kar werd door koppels ploegpaarden getrokken, en voor de jongens had Yoren twee rijpaarden en een stuk of vijf ezels aangeschaft. Arya had liever een echt paard gehad, maar een ezel was beter dan op de kar meerijden.
Читать дальше