Onze beschikkingen voor den nacht waren zeer eenvoudig: al het beddegoed bestond uit eene reisdeken, waarin wij ons rolden. Wij hadden geene koude noch een lastig bezoek te duchten. De reizigers, die zich diep in de woestijnen van Afrika of in de wouden der nieuwe wereld wagen, zijn verplicht om ieder op zijne beurt elkander gedurende den slaap te bewaken; maar hier heerschten eene ongestoorde eenzaamheid en volkomene veiligheid. Wilden noch verscheurende dieren, geen enkele van die kwaaddoende soorten, behoefden wij te vreezen.
Den volgenden morgen werden wij frisch en opgeruimd wakker en gingen weder op weg over eene lavabaan gelijk den vorigen dag. Het was onmogelijk om den aard der gronden, waar zij door heen liep, te onderkennen. In plaats dat de tunnel naar de ingewanden der aarde leidde, had hij veeleer eene neiging om geheel waterpas te worden. Ik meende zelfs op te merken, dat hij weder naar de oppervlakte der aarde steeg. Deze neiging werd des morgens omtrent tien uur zoo in het oog loopend en bij gevolg zoo vermoeiend, dat ik verplicht was mijn tred te matigen.
“Wat scheelt er aan, Axel?” zeide de professor ongeduldig.
“Wat er aan scheelt? dat ik niet verder kan”, antwoordde ik.
Hoe! na eene wandeling van drie uur over zulk een gemakkelijken weg.”
“Ik ontken niet, dat hij gemakkelijk is, maar hij is hoogst vermoeiend ook.”

Soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen.
“Wat! en wij behoeven slechts te dalen!”
“Te klimmen met uw welnemen!”
“Te klimmen!” zeide mijn oom, zijne schouders ophalende.
“Ongetwijfeld. Sedert een half uur is de helling veranderd en als wij zoo voortgaan, komen wij zeker op IJsland terug.”
De professor schudde zijn hoofd als iemand, die niet overtuigd wil worden. Ik trachtte het gesprek weder aan te knoopen: maar hij antwoordde mij niet, en gaf het teeken tot het vertrek. Ik zag wel, dat zijn stilzwijgen niets anders was dan ingehouden kwaadheid.
Ik had intusschen mijn pak met nieuwen moed weder opgenomen en volgde snel Hans, die door mijn oom werd voorgegaan. Ik wilde ongaarne achterblijven; mijne grootste zorg was mijne makkers niet uit het oog te verliezen. Ik sidderde bij de gedachte van in de diepte van dezen doolhof te verdwalen.
Al werd de stijgende weg ook moeielijker, zoo troostte ik mij daarmede, dat hij mij dichter bracht bij de oppervlakte der aarde en bij mijne lieve Gräuben. Dat was een aangenaam vooruitzicht, dat bij iederen tred bevestigd werd.
Te twaalf uur veranderde het voorkomen van de wanden der galerij. Ik bemerkte het aan de verzwakking van het door de muren weerkaatste electrische licht. Op de bekleeding met lava volgde onvermengde rots, bestaande uit hellende en dikwijls loodrecht hangende lagen. Wij waren in het overgangstijdperk, de silurische vorming. [8] Dus genoemd, omdat de gronden van dit tijdperk zeer uitgestrekt zijn in Engeland in de streken, die voorheen bewoond werden door een celtischen volksstam, de Siluriërs.
“Het is duidelijk,” riep ik, “het bezinksel van het water heeft in het tweede tijdperk der aarde dezen schiefer, dezen kalksteen en dezen zandsteen gevormd! Wij keeren den rug toe aan het massieve graniet! Wij gelijken op Hamburgers, die over Hanover naar Lubeck gaan!”
Ik had mijne waarneming wel voor mij mogen houden. Maar mijne drift als geoloog won het van de voorzichtigheid en oom Lidenbrock hoorde mijne uitroepen.
“Wat scheelt u toch?” zeide hij.
“Zie eens!” antwoordde ik, hem de afwisseling van zand- en kalksteen en de eerste kenteekenen der leigronden wijzende.
“Welnu?”
“Wij zijn in het tijdperk gekomen, waarin de eerste planten en dieren verschenen!”
“Denkt gij dat?”
“Zie, onderzoek, neem zelf waar!”
Ik dwong den professor om met zijne lamp langs de wanden der galerij te gaan. Ik rekende op den een of anderen uitroep van hem. Maar in plaats daarvan sprak hij geen woord en vervolgde zijn weg.
Had hij mij al dan niet begrepen? Wilde hij ten gevolge van zijne eigenliefde als oom en geleerde niet erkennen, dat hij zich bedrogen had in de keus van den oostelijken tunnel, of stond hij er op om dien weg tot het einde toe te onderzoeken? Het was duidelijk, dat wij den weg van de lava hadden verlaten en dat dit pad niet naar den haard van den Sneffels kon leiden.
Toch vroeg ik mij af, of ik niet te veel gewicht hechtte aan deze verandering van grond. Bedroog ik mij niet? Gingen wij wezenlijk door steenlagen, die zich boven het massieve graniet bevinden?
“Als ik gelijk heb,” dacht ik, “moet ik eenige overblijfselen van voorwereldlijke planten vinden en dan zal hij de waarheid niet langer kunnen ontkennen. Ik wil zoeken.”
Ik was nog geen honderd schreden verder of onbetwistbare bewijzen vertoonden zich aan mijn oog. Dat moest ook zoo wezen, want in het silurische tijdvak bevatten de zeeën meer dan vijftien honderd plant- en diersoorten. Mijne aan den harden lavagrond gewende voeten betraden eensklaps een uit overblijfselen van planten en schelpen bestaand stof. Op de wanden zag men duidelijk indrukken van zeewier en wolfsklauw; professor Lidenbrock kon zich er niet in vergissen, maar hij sloot, denk ik, zijne oogen en ging met vasten tred voort.
Dit mocht wel heeten de stijfhoofdigheid tot het uiterste te drijven. Ik kon het niet langer uithouden. Ik raapte eene ongeschondene schelp op, die toebehoord had aan een dier, dat bijna geleek op de tegenwoordige pissebed, voegde mij toen bij mijn oom en zeide:
“Zie eens!”
“Welnu,” antwoordde hij bedaard, “dat is de schelp van een dier van de uitgestorven orde der Triboliten. Anders niet.”
“Maar besluit gij daaruit niet?…”
“Wat gij zelf er uit besluit? Ja zeker. Wij hebben de granietlaag en den weg der lava verlaten. Het is mogelijk, dat ik mij vergist heb; maar ik zal niet zeker zijn van mijne dwaling voor ik het einde dezer galerij bereikt heb.”
“Gij hebt gelijk, dat gij zoo handelt, oom! en ik zou het zeer goedkeuren, zoo wij geen hoe langer hoe dreigender gevaar te vreezen hadden.”
“En dat is?”
“Gebrek aan water.”
“Welnu! dan zullen wij ons op rantsoen stellen, Axel!”
Hoofdstuk XX
Grondgesteldheid. — Teleurgestelde hoop. — Steenkolen. — Oorsprong der steenkolen. — Vergeefsche tocht
Wij moesten ons inderdaad op rantsoen stellen. Onze voorraad kon nog maar drie dagen duren. Dat zag ik des avonds, toen wij gingen eten. En, droevig vooruitzicht! wij hadden weinig hoop eenige waterbron te ontmoeten in deze gronden van het overgangstijdperk.
Den geheelen dag door vertoonde de galerij voor ons uit hare eindelooze kruisbogen. Wij liepen zonder bijna een woord te spreken. De stilzwijgendheid van Hans stak ons aan.
De weg klom niet meer, ten minste niet merkbaar, soms scheen hij zelfs te dalen. Maar deze niet zeer in het oog loopende neiging kon den professor niet gerust stellen, want de aard der lagen veranderde niet en het overgangstijdperk werd telkens duidelijker.
Het electrische licht deed den schiefer, den kalksteen en de oude roode zandsteenen der wanden prachtig vonkelen; men zou gemeend hebben zich in eene geopende loopgraaf in het midden van Devonshire te bevinden, dat zijn naam aan deze soort van gronden gaf. Prachtige marmerblokken bekleedden de muren; sommige waren agaatkleurig grijs met witte grillig zich slingerende aderen, andere inkarnaatkleurig of geel met roode vlekken, verder zag men stalen van die donkerkleurige marmersoorten, waartusschen de levendige verven van den kalksteen uitkwamen.
De meeste dezer marmerblokken vertoonden indruksels van voorwereldlijke dieren; maar sedert den vorigen avond had de schepping eene groote schrede voorwaarts gedaan. In plaats van de onvolkomene Trilobiten bemerkte ik overblijfsels eener volmaakte orde; o.a. Ganoïden [9] Visschen met vierkante, harde schubben of platen.
en die Sauropteris, waarin het oog van den kenner der voorwereldlijke organische schepping de eerste vormen van het kruipende dier heeft weten te herkennen. De devonische zeeën werden bewoond door een groot aantal dieren van die soort, die zij bij duizenden achterlieten op de rotsen der nieuwe vorming.
Читать дальше