“Dat is prachtig!” riep ik onwillekeurig uit. “Welk een tooneel, oom! Bewondert gij ook die schakeeringen der lava niet, die met onmerkbare overgangen van bruinrood tot lichtgeel gaan? En die kristallen, die zich als lichtende bollen voordoen?”
“Zoo! ziet gij het eindelijk ook, Axel?” antwoordde mijn oom. “Zoo! vindt gij dat heerlijk, mijn jongen? Gij zult nog wel wat anders zien, hoop ik. Vooruit maar, vooruit maar!”
Hij had met meer grond kunnen zeggen: “glijd wat aan!” want wij lieten ons zonder eenige inspanning van de glooiing afzakken. Dat was het “facilis descensus Averni,” van Virgilius. Het kompas, dat ik gedurig raadpleegde, wees onveranderlijk eene zuidoostelijke richting aan. Deze lavastroom week ter rechter- noch ter linkerzijde af. Hij had de onbuigzaamheid der rechte lijn.
Toch nam de warmte niet merkbaar toe, hetgeen de theorie van Davy bevestigde, en meer dan eens raadpleegde ik met verwondering den thermometer.
Twee uur na ons vertrek wees hij nog slechts 10°, d.i. eene vermeerdering van 4°. Dit gaf mij recht om te denken, dat wij meer in eene waterpasse dan in eene loodrechte richting daalden. Niets was overigens gemakkelijker dan de bereikte diepte met juistheid te weten. De professor mat nauwkeurig de hoeken van de afwijking en de helling van den weg, maar hij hield de uitkomst zijner waarnemingen voor zich.

De lampen werden aan een uitstekende punt van de lava opgehangen.
Omstreeks acht uur des avonds gaf hij sein om stil te houden. Hans ging terstond zitten; de lampen werden aan eene uitstekende punt van de lava opgehangen. Wij waren in eene soort van hol, waarin geen gebrek aan lucht was; integendeel, van tijd tot tijd kwam er een windje tot ons. Door welke oorzaak werd dit teweeggebracht? Aan welke beweging van den dampkring moest zijn ontstaan worden toegeschreven? Dit vraagstuk trachtte ik op dit oogenblik niet eens op te lossen: honger en vermoeidheid maakten het mij onmogelijk om te redeneeren. Eene nederdaling van zeven uur kan niet volbracht worden zonder groot verlies van kracht. Ik was uitgeput. Tot mijne vreugde hoorde ik daarom het woord “halt!” Hans legde eenigen voorraad op een blok lava en ieder at met smaak. Een ding echter verontrustte mij: onze watervoorraad was tot de helft verminderd. Mijn oom rekende op de onderaardsche bronnen om hem weder aan te vullen; maar tot nu toe ontbraken zij geheel. Ik kon niet nalaten zijne aandacht op dit punt te vestigen.
“Verwondert u dat gemis van bronnen?” zeide hij.
“Zonder twijfel! het verontrust mij zelfs; wij hebben nog maar voor vijf dagen water.”
“Wees gerust, Axel! ik sta u borg dat wij water zullen vinden, zelfs meer dan ons lief is.”
“Wanneer?”
“Als wij buiten deze lavakorst zijn. Hoe wilt gij, dat er bronnen uit deze wanden zullen vloeien?”
“Maar misschien strekt deze bedding zich tot eene aanmerkelijke diepte uit. Mij dunkt, dat wij nog niet veel afstand in eene loodrechte richting hebben afgelegd.”
“Wat brengt u op die gedachte?”
“Wel, als wij diep onder de aardschors waren, moest het veel heeter zijn.”
“Volgens uw stelsel althans,” antwoordde mijn oom; “maar hoe staat de thermometer?”
“Nauwelijks vijftien graad, hetgeen eene vermeerdering van nog geen negen graad sedert ons vertrek bedraagt.”
“Welnu! besluit dan zelf.”
“Ziehier mijn besluit. Volgens de nauwkeurigste waarnemingen bedraagt de vermeerdering der warmte in het binnenste van den aardbol één graad op de honderd voet. Maar plaatselijke omstandigheden kunnen dit cijfer wijzigen. Zoo heeft men te Jakutsk in Siberië opgemerkt, dat de vermeerdering van één graad plaats heeft bij iedere zes en dertig voet, hetgeen zekerlijk afhangt van het geleidend vermogen der steenrotsen. Ik voeg hier nog bij, dat men in de nabijheid van een uitgebranden vulkaan en door het gneis heen opgemerkt heeft, dat de verhooging van den warmtegraad slechts op de honderd vijf en twintig voet één graad bedroeg. Wij zullen deze laatste veronderstelling als de gunstigste eens aannemen en dan berekenen.”
“Bereken maar, mijn jongen!”
“Niets is gemakkelijker,” zeide ik, terwijl ik de cijfers in mijn aanteekenboekje schreef, “Negen maal honderd vijf en twintig voet geeft elf honderd vijf en twintig voet diepte.”
“Dat komt juist uit.”
“Welnu?”
“Welnu! volgens mijne waarnemingen zijn wij tien duizend voet onder den spiegel der zee.”
“Is het mogelijk?”
“Ja! of de cijfers zijn geen cijfers meer!”
De berekeningen des professors waren nauwkeurig; wij waren reeds zes duizend voet beneden de grootste diepten, die de mensch nog bereikt heeft, zooals de mijnen van Kitz-Bahl in Tyrol en die van Wuttemberg in Boheme.
De warmte, die op deze plaats een en tachtig graad had moeten bedragen, steeg nauwelijks tot vijftien. Dit gaf stof tot denken.
Hoofdstuk XIX
De kruisweg. — Vermoeienis van Axel. — Klimmen of dalen? — Naar boven, naar Gräuben — Dreigend watergebrek
Den volgenden dag, Dinsdag den 30sten Juni te zes uur, hervatten wij onze nederdaling.
Wij volgden steeds de lavagalerij, een echt natuurlijk hellend vlak, even zacht glooiend als die hellende vlakken, die in sommige oude huizen nog tot trap dienen. Zoo bleef het tot zeventien minuten over twaalven, het oogenblik waarop wij Hans inhaalden, die was blijven staan.
“Kom aan!” riep mijn oom, “wij zijn aan het einde des schoorsteens gekomen.”
Ik zag rond; wij waren in het middelpunt van een kruisweg, waarop twee donkere en smalle wegen uitliepen. Welken moesten wij inslaan? Dat was een punt van bezwaar.
Toch wilde mijn oom den schijn niet hebben voor den gids en mij, alsof hij aarzelde; hij wees den oostelijken tunnel aan, en weldra waren wij met ons drieën er in verdwenen.
Aan eene aarzeling voor dien dubbelen weg zou ook nooit een einde gekomen zijn, want geen enkel kenteeken kon de keus op den een of den anderen doen vallen; men moest het geheel aan het toeval overlaten.
De helling dezer nieuwe galerij was bijna onmerkbaar en hare indeeling zeer ongelijk; soms vertoonde zich, voor ons uit, eene rij van bogen gelijk de zijbeuken eener gothische hoofdkerk; de kunstenaars van de middeleeuwen hadden daar al de vormen van dien kerkelijken bouwtrant kunnen bestudeeren, die uit den kruisboog is ontstaan. Eene mijl verder moesten wij het hoofd bukken onder de gedrukte bogen van den romeinschen bouwstijl, en dikke pilaren, in het massieve gesteente dringende, bogen onder het gewicht der gewelven. Hier en daar maakte deze bouworde plaats voor een lagen onderbouw, die op het werk der bevers geleek, en moesten wij door enge gangen voortkruipen.
De warmte bleef draaglijk. Onwillekeurig dacht ik er aan, hoe heet het wel zou zijn, als de lava, door den Sneffels uitgebraakt, door dezen nu zoo stillen weg stroomde. Ik stelde mij voor, hoe de stroomen vuur braken op de hoeken der galerij en hoe de buitensporig heete dampen op deze nauwe plek zich ophoopten!
“Als de oude vulkaan”, dacht ik, “maar niet eene nieuwe gril krijgt.”
Deze overdenkingen deelde ik aan professor Lidenbrock niet mede; hij zou ze toch niet begrepen hebben. Hij dacht aan niets anders dan om vooruit te gaan. Hij liep, gleed, tuimelde zelfs met eene overtuiging, die men in allen gevalle moest bewonderen.
Te zes uur ’s avonds, na eene niet zeer vermoeiende wandeling, waren wij twee uur gaans in eene zuidelijke richting verder, maar nauwelijks eene kwartmijl dieper gekomen.
Mijn oom gaf het sein om te rusten. Wij aten zonder veel te praten en gingen slapen zonder veel na te denken.
Читать дальше