Tegger en Warvia keken elkaar even aan. Die stem vanuit het web moest van de vashnesht zijn, van Bram, maar leek sprekend op die van Fluister.
‘De vishnishtee hebben ons beschermd,’ zei Deb, ‘maar niemand van ons heeft er ooit een gezien.’ ‘Wat, nooit?’
‘Maar soms verdween er iemand van de onzen. Er was een soort grens — verder mocht je de gang niet binnen. We wisten dat verderop in de passage de dood op ons loerde, maar dat was buiten precies hetzelfde.’
‘Konden jullie niet zelf schuilplaatsen bouwen? Rotsen houden zulke straling… het Doodslicht tegen.’
‘Dat wisten we. Verberg je in grotten, hadden de vishnishtee ons gezegd. Maar huizen bouwen van rotsgesteente? Bij het schudden van de berg zouden die stenen op ons hoofd vallen.’
Nu klonk de stem van Louis Wu. ‘Mijn metgezellen tonen me een opname die is gemaakt vanaf tientallen dagmarsen boven jullie hoofd. Het is opmerkelijk hoeveel details je kunt zien als je maar ver genoeg weg bent, Deb. De berg waarop jullie wonen is een soort kegel met vlakke wanden, maar ter hoogte van die tunnel likt hij eigenlijk meer op een kegelvormig zandkasteel tegen een muur waar een pijp doorheen steekt.’
Ze wachtten tot Louis zich begrijpelijk zou uitdrukken.
‘Ja. Ik bedoel dit: de doorgang is ouder dan de berg en veel sterker. Gemaakt van scrith, wed ik. De berg zakt onder zijn eigen gewicht langzaam in elkaar, maar die pijp — die doorgang — blijft gewoon naar buiten steken waar hij zit en de vishnishtee moeten steeds opnieuw de toegang vrij graven. Kunnen jullie mij een stukje naar binnen brengen?’
‘Nee!’ riepen Barraye en Saron en Jennawil tegelijk. ‘We zijn verjaagd,’ zei Deb. ‘Als we daar gezien worden, zullen we sterven!’
‘We zijn over kaal rotsgesteente hierheen gekomen,’ zei Saron. ‘We hebben geen voetafdrukken en geen geur achtergelaten. Ook als een vishnishtee ontdekt dat we dit hierheen hebben gebracht, zullen we sterven.’
Het was Harpist die nu protesteerde. ‘Dan is het oog van Louis Wu van verre gekomen om weinig te zien.’
‘Dat is dan jammer. Harreed, blijf nog even hier. Mochten we sporen achterlaten, werk die dan weg. Harpist, ben je sterk genoeg om Harreeds plaats in te nemen en te helpen met dragen?’
Een stem zei: ‘Laat het web hier.’
Negen humanoïden verstijfden. Tegger kon geen nummer tien ontdekken. En… het was niet de stem van Fluister geweest, noch die van Bram, de beschermheer, hoewel ze op ongeveer dezelfde merkwaardige manier hees had geklonken…
Het gezelschap uit Hoogtepunt keerde stilletjes terug — door de kloof in het rotsblok en daarvandaan steeds verder bergaf. Tegger en Warvia liepen achter hen aan, gevolgd door de Demonen, die inmiddels — ondanks de schaduw van hun breedgerande hoeden — bijna verblind moesten zijn. Ze hadden het netwerkoog in een spleet aan het einde van de kloof vastgezet.
En niemand had nog durven omkijken.
Ze waren met hun vieren in het bemanningsverblijf van de Hete naald van Onderzoek: Bram en Verst-in-de-achterhoede en Louis Wu, plus Acoliet in een grote zwarte kist op de plek die eigenlijk bedoeld was als gymnastiekruimte. Ze gebruikten allemaal dezelfde douche en dezelfde keukenwand.
De slaapvoorzieningen vormden geen probleem. Verst-in-de-achterhoede wilde de slaapplaten hebben, en dat had Louis best gevonden. Ze hadden het stapeltje lastschijven naast het waterbed gezet, en dat was waar Louis sliep.
Nu zat hij met gekruiste benen op het deinende bed iets te eten dat knapperig en zonder voedingswaarde was. Uit verveling dreigde hij meer te eten dan goed voor hem was. En misschien kreeg hij ook meer verdovingsspul binnen dan goed voor hem was…
Bram stond niet toe dat hij in zijn eentje aan conditietraining zou doen in het landersruim. Louis was ver genoeg opgeknapt om dat te willen. Hij had aangeboden Bram mee te nemen en hem yoga te leren, of desnoods een of andere vechtsport, maar Bram had geweigerd. Hij was van plan hier en nergens anders te zijn wanneer…
Wat verwachtte Bram nou eigenlijk? Bijna twee volle dagen had hij naar het wrak van de brandstofsonde staan staren. Het lag nog steeds verfrommeld op de magneetrail en het scherm waarop dat te zien was dekte de andere vijf — nu nog vier — gedeeltelijk af. En daar weer voor stond Bram roerloos te turen.
Louis begon last te krijgen van kajuitkoorts.
Het oranje van een dovend houtvuur aan weerszijden van de naald was inmiddels weer vervangen door het zwart van koud basalt. In de ruimte zou hij daar sterren hebben gezien: het universum dat zich zowel naar stuurboord als naar bakboord eindeloos uitstrekte…
Maar verrek, hij had sterren! Een van de netwerkogen lag nog steeds op het rooster van de monorail en keek door de gaatjes naar het universum! De andere sterrenhemel — vanuit het netwerkoog dat door Louis de ruimte was in geslingerd — was pas een paar uur geleden definitief uitgedoofd.
In een ander venster was te zien dat het gestolen oog werd verplaatst. Het werd door een tunnel met gladde wanden gedragen en bleef toen uren lang in een ruimte die kennelijk een grote luchtsluis was. Vervolgens werd het door verschillende deuropeningen gedragen en voorbij stapels merkwaardige materialen die in het voorbijgaan slechts vluchtig te zien waren. Toen hield het weer halt. Louis had de drager geen moment kunnen zien en ook de hese stem had zich niet meer laten horen.
De kapiteinscabine was een janboel van elkaar overlappende schermen en schermpjes. Als je er lang naar keek kon je er blind en krankzinnig van worden. Een ervan toonde een grafiek die deed denken aan een rij bergpieken die voortdurend werden geteisterd door hevige aardschokken — doel onbekend. Drie andere vertoonden herhalingen: hoe de sonde Hoogtepunt passeerde, wat de sonde deed voordat ze in een lichtflits veranderde, hoe een beschermheer de dood vond omdat zijn pak werd opengereten om het vacuüm binnen te laten.
Maar er gebeurde helemaal niets op de plek waar de geruïneerde sonde de magnetische monorail lag te blokkeren. Bram stak tegen dat venster af als een roerloos zwart silhouet. Het leek wel een schilderij van Dali — Schaduwen Veroveren De Nacht, of zoiets.
Louis deed zijn ogen dicht en Het zich achterover op het waterbed vallen.
En opende ze weer. Hij had in een van de vensters een blauw-wit licht zien opflitsen. Dat licht was nu gedoofd, maar het wrak van de sonde gloeide in een helder kersenrood kleurtje. Vanuit de verte naderde er iets kleins over de magneetrail, recht op het venster af. Het kwam met een astronomische snelheid naderbij, slechts enkele decimeters boven de monorail: een soort zwevende slee. Nu remde het ding als een gek. Iets mensvormigs liet zich van de achterkant vallen en rolde tot buiten beeld, terwijl de slee op slechts enkele decimeters van het netwerkoog tot stilstand kwam.
Verst-in-de-achterhoede kwam naast Bram staan.
De sonde koelde af tot dofrood, dat zwarter en zwarter werd.
Het was geen slee. Het was een ondiepe bak. De bodem was zwart als smeedijzer. De opstaande zijkantjes waren zo doorzichtig dat ze bijna niet te zien waren, maar Louis herkende ze aan de ogen voor sleepkabels die erin waren uitgespaard. Tegen die onzichtbare wandjes waren met kabels allerlei spullen vastgesjord: een staaf met een handgreep (misschien een steekzaag?); iets met een trompetvormige tuit (geweer, raketwerper, straalwapen?); een koevoet; een stapel kistjes; dikke en dunne stroken metaal.
Een achterhangend venster toonde nu opeens ook een stukje sterrenhemel en vervolgens een langzaam het beeld binnenschuivend, glad, bijna leeg vlak. Louis keek even en wendde zijn blik toen kwaad af. Het gestolen netwerkoog had de tunnel verlaten en bevond zich nu kennelijk op een soort open liftplatform. Wat een beroerd moment!
Читать дальше