Aidan was dolblij dat zijn vader en zijn mannen het hadden overleefd. Het ravijn liep over, duizenden Pandesianen waren dood, en spoelden aan voor hun voeten. Voor het eerst had Aidan een gevoel van doelbewustheid, een gevoel dat hij ergens bij hoorde. Hij had, ondanks zijn jonge leeftijd, echt bijgedragen aan zijn vaders zaak, en hij voelde zich als een man onder mannen. Hij had het gevoel dat dit één van de belangrijkste momenten van zijn leven was.
Terwijl ze galoppeerden en de zon op hen neer scheen, kon Aidan niet wachten tot hij zijn vader weer zou zien, de trots in zijn ogen, de dankbaarheid, en bovenal, de blik van respect. Hij wist zeker dat zijn vader hem nu als een gelijke zou beschouwen, als één van zijn mannen, een ware krijger. Dat was alles dat Aidan ooit had gewild.
Aidan reed door, het gedonder van de paardenhoeven in zijn oren. Hij zat onder het zand, verbrand door de lange rit in de zon. Eindelijk bereikten ze de top van de heuvel, en toen ze naar beneden reden, zag hij het laatste stuk voor zich liggen. Hij keek uit naar de groep van zijn vaders mannen, zijn hart bonzend van anticipatie—toen hij ineens besefte dat er iets mis was.
Daar, in de verte, gingen zijn vaders mannen uiteen. Tussen hen door liep een eenzame figuur door de woestijn. Een meisje.
Het sloeg nergens op. Wat deed een meisje nu hier, in haar eentje, en waarom liep ze naar zijn vader? Waarom lieten de mannen haar door? Aidan wist niet precies wat er mis was, maar door de manier waarop zijn hart tekeer ging wist hij dat er iets niet klopte.
Aidan naderde en was verbijsterd toen hij de unieke verschijning van het meisje herkende. Hij zag haar suède en lederen mantel, haar hoge zwarte laarzen, haar staf, haar lange lichtblonde haar, haar trotse gezicht en features, en hij knipperde verward met zijn ogen.
Kyra.
Zijn verwarring werd alleen maar groter. Terwijl hij haar manier van lopen zag, de manier waarop ze haar schouders hield, wist hij dat er iets niet klopte. Dat leek op haar, maar ze was het niet. Dat was niet de zus waar hij zijn hele leven mee had geleefd, waarmee hij zoveel uren op haar schoot boeken had zitten lezen.
Hij was nog altijd honderd meter bij hen vandaan, en Aidans hart ging hevig tekeer. Hij werd overspoeld door angst. Hij bracht zijn hoofd omlaag en spoorde zijn paard aan. Ze galoppeerden zo snel dat hij nauwelijks kon ademen. Het meisje bij Duncan gaf hem een slecht voorgevoel, een gevoel van naderend onheil.
“VADER!” schreeuwde hij.
Maar zijn geschreeuw werd meegevoerd door de wind.
Aidan ging nog sneller rijden, voor de rest van de groep uit. Hij stormde langs de berghelling naar beneden. Hulpeloos keek hij toe hoe het meisje haar armen uitstrekte om zijn vader te omhelzen.
“NEE, VADER!” schreeuwde hij.
Hij had nog vijftig meter te gaan, toen veertig, dertig—maar hij was nog altijd te ver weg om iets te doen.
“WHITE, RENNEN!” beval hij.
White ging er vandoor. Hij rende zelfs nog sneller dan het paard. Toch wist Aidan dat er geen tijd meer was.
Toen zag hij het gebeuren. Tot Aidans grote afschuw dreef het meisje een dolk in zijn vaders borst. Zijn vaders ogen sperden zich open, en hij viel op zijn knieën.
Aidan had het gevoel alsof hij zelf werd neergestoken. Hij voelde zijn hele lichaam van binnen instorten, en had zich nog nooit zo hulpeloos gevoeld. Het gebeurde allemaal zo snel. Zijn vaders mannen stonden daar, verward, verbluft. Niemand wist wat er gebeurde. Maar Aidan wist het. Hij wist het meteen.
Met nog twintig meter te gaan reikte Aidan wanhopig naar zijn riem en trok de dolk die Motley hem had gegeven. Hij haalde uit en wierp.
De dolk zeilde door de lucht, draaiend om zijn as, glimmend in het licht, op het meisje af. Ze trok haar dolk terug, grijnsde, en stond op het punt om Duncan weer te steken—toen Aidans dolk zijn doelwit vond. Aidan was opgelucht toen hij zag hoe zijn dolk zich door haar hand boorde. Ze gaf een schreeuw en liet haar wapen vallen. Het was geen menselijke schreeuw, en zeker niet die van Kyra. Wie ze ook was, Aidan had haar ontmaskerd.
Ze draaide zich om en keek hem aan, en Aidan keek vol afschuw toe hoe haar gezicht begon te transformeren. Het meisjesachtige gezicht veranderde in een groteske, mannelijke figuur. Hij groeide met de seconde groter, groter dan hen allemaal. Aidans ogen werden groot van schrik. Het was niet zijn zus. Het was niemand minder dan de Grote en Heilige Ra.
Ook Duncans mannen staarden geschrokken naar Ra. Op de één of andere manier had de dolk die zijn hand had geraakt de illusie veranderd en de magische tovenarij die hij had gebruikt om Duncan te misleiden verbrijzeld.
Op dat moment sprong White naar voren. Hij zeilde door de lucht en belandde met zijn grote poten op Ra’s borst, waardoor hij naar achteren viel. Grommend haalde de hond uit naar zijn keel en krabde hem. Hij klauwde naar zijn gezicht en voorkwam dat Ra Duncan opnieuw kon aanvallen.
Ra worstelde in het zand. Hij keek op naar de hemel en schreeuwde iets in een taal die Aidan niet begreep. Hij was duidelijk bezig één of andere eeuwenoude betovering uit te spreken.
En toen, ineens, verdween Ra in een bal van stof.
Het enige dat overbleef was zijn bebloede dolk, die op de grond was gevallen.
En daar, in een plas bloed, lag Aidans bewegingsloze vader.
Vesuvius reed over het platteland naar het noorden, op de rug van het paard dat hij had gestolen nadat hij een groep Pandesiaanse soldaten had vermoord—en sindsdien was hij als een bezetene tekeer gegaan. Hij vertraagde nauwelijks terwijl hij door het ene na het andere dorp scheurde en onschuldige vrouwen en kinderen vermoordde. Soms passeerde hij alleen door een dorp voor voedsel en water; soms gewoon voor het genot van het moorden. Hij glimlachte breed. Hij dacht terug aan hoe hij dorp na dorp tot de grond toe had afgebrand. Waar hij ook ging, hij zou in heel Escalon zijn sporen achterlaten.
Terwijl hij het laatste dorp uit reed, wierp Vesuvius grommend een brandende fakkel. Tevreden keek hij toe hoe de fakkel op een dak terecht kwam, en het zoveelste dorp in vlammen op ging. Vergenoegd barstte hij naar buiten. Dit was al het derde dorp in een uur tijd. Hij zou ze allemaal afbranden als hij kon—maar er waren andere dringende zaken. Hij begroef zijn hielen in de flanken van zijn paard, vastberaden om zich met zijn trollen te verenigen en ze naar het laatste deel van hun invasie te leiden. Ze hadden hem nodig, nu meer dan ooit.
Vesuvius reed over de grote vlaktes, en betrad het noordelijke deel van Escalon. Hij voelde dat zijn paard moe begon te worden, maar dat deed hem het dier alleen maar harder aansporen. Het kon hem niet schelen als hij hem doodreed—sterker nog, hij hoopte dat hij dat deed.
Terwijl de zon lange schaduwen wierp, voelde Vesuvius dat zijn natie van trollen steeds dichterbij kwam, dat ze op hem wachtten; hij kon het ruiken. De gedachte dat zijn volk hier in Escalon was, aan deze kant van de Vlammen, gaf hem veel vreugde. Maar terwijl hij reed, begon hij zich af te vragen waarom zijn trollen inmiddels niet al veel verder in het zuiden waren. Wat hield hen tegen? Waren zijn generaals zo incompetent dat ze niets zonder hem konden?
Vesuvius reed een groot bos uit, en zijn hart maakte een sprongetje toen hij zijn troepen zag, verspreid over de vlaktes van Ur. Tot zijn grote opwinding zag hij tienduizenden trollen. Maar hij begreep iets niet: in plaats van zegevierend zagen deze trollen er verslagen uit, ellendig. Hoe kon dat?
Terwijl Vesuvius zijn trollen daar zag staan, liep hij rood aan van vernedering. Ze leken gedemoraliseerd bij zijn afwezigheid, alsof ze geen vechtlust meer hadden. De Vlammen waren eindelijk uitgeschakeld, en Escalon was van hen. Waar wachtten ze op?
Eindelijk bereikte Vesuvius zijn trollen, en terwijl hij tussen hen door galoppeerde, zag hij hen naar hem opkijken. Eerst met schok en angst in hun ogen, toen hoop. Ze verstijfden en staarden hem aan. Hij had altijd al dat effect op hen gehad.
Читать дальше