Niemand vertrok een mond tot lachen; maar de professor was gewoon ongeloovige lachjes te zien verschijnen op het gelaat zijner toehoorders te midden van het uitkramen zijner geleerdheid.
“Voorzeker,” begon hij met nieuwe kracht weder, “wij hebben daar een voorwereldlijken mensch, tijdgenoot van de mastodonten, wier gebeenten daar in den omtrek verspreid liggen. Maar u zeggen hoe hij daar gekomen is, hoe de lagen, in welke hij is begraven geweest, tot in deze geweldige holte in de ingewanden der aarde zijn geschoven, — dat is iets waar ik mij niet aan wagen zal. Ongetwijfeld hadden gedurende het quaternaire tijdvak nog verbazende, omwentelingen in de aardschors plaats; de voortdurende afkoeling des aardbols veroorzaakte scheuren, spleten, kloven, waarin waarschijnlijk een gedeelte van den bovengrond wegzakte. Ik zal mij daarover niet uitlaten; hoe het zij, het menschelijk overblijfsel is daar, omringd door het werk zijner handen, die bijlen en bewerkte vuursteenen die het steentijdperk gevormd hebben; misschien is hij hier gekomen gelijk ik, als reiziger, als ontsteker van het licht der beschaving, maar aan de opgegeven oudheid van zijn bestaan kan ik niet twijfelen.”
De professor zweeg en ik deed als een éénig man luide toejuichingen hooren. Overigens, mijn oom had gelijk: geleerder mannen dan zijn neef zouden veel moeite gehad hebben hem te wederleggen.
Iets anders nog ten bewijze. Het gevonden overblijfsel was niet het eenige in zijne soort in dit onmetelijke knekelhuis. Andere voorwerpen vertoonden zich bij elke schrede die wij deden, en mijn oom had slechts het merkwaardigste uit te zoeken om het aan ongeloovigen ter overtuiging voor te leggen.
In waarheid, die bonte verzameling overblijfselen van menschen en dieren, op dit uitgestrekte kerkhof dooreenliggende, leverde een eigenaardig schouwspel op. Maar er rees eene belangrijke vraag op, die wij niet waagden te beantwoorden. Waren de overblijfselen herwaarts gedreven nadat de menschen en dieren, tot welke zij eenmaal hadden behoord, reeds hadden opgehouden te leven; of leefden en woonden zij eenmaal in deze onderaardsche wereld? Tot dusver hadden wij er alleen zeemonsters en visschen in leven gezien. Zwierf nog eenig onderaardsch mensch rond op deze woeste vlakten?
Hoofdstuk XXXIX
Voorwereldlijke planten en dieren. — Mosplanten. — Mastodonten. — De aap-mensch. — Niet op het uitgangspunt terug. — Een dolk. — Eene echte dagge
Nog gedurende een half uur kraakten deze beenderenlagen onder onze voeten. Wij stapten voorwaarts, voortgedreven door eene brandende nieuwsgierigheid. Welke andere wonderen bevatte deze spelonk, welke schatten voor de wetenschap? Mijn blik was voorbereid op allerlei verrassingen, mijne verbeelding op allerlei merkwaardigheden.
Het zeestrand was reeds lang achter de heuvels in het beenderendal verdwenen. De onvoorzichtige professor gaf er weinig om of hij van den weg geraakte en sleurde mij met zich voort. Zonder een woord te spreken en badende in de elektrieke golven, schreden wij voorwaarts. Tengevolge van een voor mij onverklaarbaar verschijnsel verspreidde zich het licht zoodanig, dat het gelijkelijk op al de deelen der voorwerpen viel. Het ging niet van een bepaald punt uit en vertoonde ook geen de minste schaduw. Het was even alsof men zich op den vollen middag, in het midden van den zomer, onder de loodrecht nedervallende zonnestralen tusschen de keerkringen bevond. Van damp geen het minste spoor. De rotsen, de verwijderde bergen, de nog verder afgelegen bosschen — het had alles een zonderling voorkomen onder de gelijkmatige verdeeling van de lichtende vloeistof. Wij geleken naar den man van Hoffmann, die geen schaduw had.
Na eene wandeling van een mijl vertoonde zich de zoom van een onmetelijk woud, maar geen enkele der champignonboomen in de nabijheid van Gräubenhaven.

De plantenwereld van het tertiaire tijdperk in al hare heerlijkheid.
Het was de plantenwereld van het tertiaire tijdperk in al hare heerlijkheid. Reusachtige palmboomen in soorten die tegenwoordig niet meer bestaan, prachtige dennen, cypressen en levensboomen vertegenwoordigden de kegeldragende boomen en waren onderling verbonden door een netwerk van slingerplanten. De grond was bedekt door een mollig tapijt van mosplanten en levermossen. Eenige beekjes murmelden onder het geboomte, dat echter geene schaduw van zich gaf. Langs de kanten van het water wiesen boomvarens, gelijkende naar die, welke men aantreft in de broeikassen der bewoonde aarde. Doch kleur hadden die boomen en heesters en planten niet, omdat zij het zonlicht misten. Alles was als met eene flauwe, bruinachtige tint overtogen. De bladeren misten hun groen, en de bloemen zelve, zoo talrijk in het tertiaire tijdperk, hadden kleur noch geur; ’t was alsof zij vervaardigd waren van papier, verkleurd onder den invloed van den dampkring.
Mijn oom Lidenbrock waagde zich onder die reusachtige takken. Ik volgde hem, niet zonder zekeren angst. Had de natuur daar gezorgd voor overvloed van plantenvoedsel, waarom zag men er geen dier reusachtige zoogdieren? Ik ontwaarde op de opene plekken, ontstaan door het omvallen van doode boomen, kruiden die tot de legumineusen, de acerinen, de rubiaceën behoorden, en voorts, duizenderlei eetbare struikgewassen, op welke de herkauwende dieren van alle tijden zoozeer aasden. Verder vertoonden zich, van alles dooreen, boomen zooals men ze in de verschillende streken des aardbols aantreft, eiken naast palmboomen, Australische mirten naast Noorweegsche dennen, Noordsche berken, hunne takken slingerende tusschen tropische tamerinden. Het was eene verzameling om de schranderste plantenkenners tot wanhoop te brengen.
Op eens bleef ik stilstaan. Met de hand hield ik mijn oom terug.
Het gelijkmatig verspreidde licht liet ook de kleinste voorwerpen op den grond onder het geboomte waarnemen. Ik geloofde te zien… Neen! inderdaad, ik zag er wezenlijk, met mijne oogen, eene dierenwereld in beweging. Inderdaad, het waren reusachtige dieren, eene geheele kudde mastodonten, nu geene geraamten, maar levende dieren, gelijkende op die, waarvan de overblijfselen in 1801 in de moerassen van de Ohio gevonden zijn. Ik zag die groote olifanten, welker snuiten onder de boomen kronkelden als eene menigte slangen. Ik hoorde hun ivoren slagtanden tegen de oude stammen slaan. De takken braken af en de bladeren verdwenen in den open muil dier wangedrochten.
Zoo was dan eindelijk de droom verwezenlijkt, in welken ik die geheele voorhistorische wereld had zien herleven in den tertiairen en den quaternairen tijd! En wij stonden daar, alléén, in de ingewanden der aarde, ter prooi aan het woeste gedierte!
Mijn oom zag nauwlettend om zich heen.
“Kom,” zeide hij, mij bij den arm nemende, “voorwaarts, voorwaarts!”
“Neen!” riep ik uit, “dat niet. Wij zijn ongewapend. Wat zouden wij doen in het midden dezer menigte reusachtige dieren? Kom, oom, kom! Geen menschelijk wezen is in staat om ongestraft de woede dier gedierten te tergen.”
“Geen menschelijk wezen!” antwoordde mijn oom met zachte stem. “Dat hebt gij mis, Axel! Zie, daar omlaag! Mij dunkt ik zie een wezen als wij zijn! Een mensch!”
Met opgetrokken schouders zag ik toe, vast besloten om de ongeloovigheid tot het uiterste te drijven. Maar ik was wel genoodzaakt voor de klaarblijkelijkheid te zwichten.
Inderdaad, op minstens een vierde mijl afstand, zat, leunende tegen een reusachtigen boom, een menschelijk wezen, een Proteus in deze onderaardsche gewesten, een nieuwe zoon van Neptunus, de wacht te houden over die ontelbare kudde mastodonten!
Hoeder van een reuzenkudde,
Maar toch zelf nog grooter reus!
Читать дальше