Drie dagen lang is het onmogelijk een woord met elkander te spreken. Wij openen den mond, bewegen onze lippen, maar kunnen geen verstaanbaar geluid voortbrengen. Zelfs al brengen wij den mond aan elkanders oor, kunnen wij elkaar nog niet verstaan.
Mijn oom is dichter bij mij gekomen. Hij heeft eenige woorden geuit. Ik geloof, dat hij gezegd heelt: “Wij zijn verloren!” maar ik ben er niet zeker van.
Ik kom op den inval om deze woorden te schrijven: “Laten wij het zeil strijken.”
Hij geeft mij een teeken van toestemming.
Hij heeft nog den tijd niet gehad om zijn hoofd op te lichten, of eene vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot. De mast en het zeil worden te gelijk weggeslagen, en ik heb ze tot eene verbazende hoogte zien slingeren, gelijk aan den pterodactylus, dien spookachtigen vogel uit de allereerste tijden.
Wij zijn verstijfd van schrik; de half witte, half blauwe bol, zoo groot als eene bom van tien duim, rolt langzaam voort en draait met eene verbazende snelheid rond onder den stoot van den orkaan. Hij komt hier, daar, stijgt op een der balken van het vlot; springt over op den zak met levensmiddelen, daalt weder, springt op, gaat strijkelings langs de kruitkist. O schrik! Wij zullen in de lucht springen! Neen. De verblindende schijf verwijdert zich, zij nadert Hans, die haar rustig aanziet; mijn oom, die nederknielt om haar te ontwijken; mij, die verbleek en ril onder den glans van het licht en de warmte; zij draait rond bij mijn voet, dien ik tracht terug te trekken. Het mag mij niet gelukken.
De lucht van salpeterig gas vervult den dampkring; zij dringt in de keel, de longen. Wij stikken.
Waarom kan ik mijn voet niet terugtrekken? Is hij misschien aan het vlot vastgeklonken! ach! de val van den electrischen kogel heeft al het ijzer aan boord magnetisch gemaakt; de werktuigen, de gereedschappen, de wapenen raken in beweging en rammelen met een schel geluid tegen elkander; de spijkers mijner schoenen houden stevig vast aan eene ijzeren plaat, die in het hout zit. Ik kan mijn voet niet terugtrekken!
Door eene geweldige, krachtsinspanning ruk ik hem eindelijk los, op het oogenblik dat de bal hem in zijne ronddraaiende beweging grijpen en mijzelven medeslepen zou, indien …
O! welk een fel licht! de bol springt! wij zijn met vonken vuur bedekt!
Vervolgens wordt alles uitgedoofd. Ik heb even den tijd gehad om te zien, dat mijn oom op het vlot ligt uitgestrekt, dat Hans, die nog altijd aan het roer staat, “vuur spuwt” onder den invloed der electriciteit, die hem doordringt!
Waar gaan wij heen? waar gaan wij heen?
—
Dinsdag 25 Augustus. — Ik kom bij, uit eene langdurige bezwijming; de bliksemstralen worden ontketend gelijk een broedsel slangen, die in den dampkring geslingerd worden.
Zijn wij nog altijd op zee? Ja, en wij worden met eene onberekenbare snelheid medegevoerd. Wij zijn onder Engeland, het Kanaal, Frankrijk, onder geheel Europa misschien doorgegaan!
—

Een vurige schijf verschijnt op den rand van het vlot.
Een nieuw geraas doet zich hooren! Het is zeker de zee, die op de rotsen breekt!.. Maar dan…
—
Hoofdstuk XXXVI
Vreugde van den professor. — Toebereidselen voor de terugreis. — Werktuigen gered. — De professor denkt aan zijne collega’s. — Op welke hoogte?
Hier eindigt, wat ik het “reisjournaal” heb genoemd, dat ik gelukkig uit de schipbreuk heb gered. Ik vat den draad van mijn verhaal weder op.
Ik kan niet zeggen wat er voorviel, toen het vlot stiet tegen de klippen der kust. Ik voelde, dat ik in de golven stortte, en dat ik aan den dood ontkwam, dat mijn lichaam niet verbrijzeld werd tegen de scherpe rotsen, had ik alleen te danken aan den gespierden arm van Hans, die mij uit den afgrond redde.
De moedige IJslander bracht mij buiten het bereik der golven op brandend heet zand, waar ik naast mijn oom lag.
Daarna keerde hij naar die rotsen terug, waartegen de woedende golven beukten, om eenige overblijfselen uit de schipbreuk te redden. Ik kon niet spreken; ik was afgemat door aandoeningen en vermoeienis; ik had ruim een uur noodig om wat te herstellen.
Intusschen viel er bij voortduring een zware stortregen met die hevigheid, die het einde der stormen aankondigt. Eenige opeengestapelde rotsblokken boden ons eene schuilplaats aan tegen de plasregens. Hans bereidde spijzen, die ik niet kon aanraken, en wij allen vielen, door drie slapelooze nachten uitgeput, in een onrustigen slaap.
Den volgenden dag was het prachtig weder. Elk spoor van den storm was verdwenen. De opgeruimde woorden van den professor begroetten mij bij mijn ontwaken. Hij was vreeselijk vroolijk.
“Hoe is het, mijn jongen!” riep hij, “hebt gij goed geslapen?”
Zou men niet gezegd hebben, dat wij in het huis in de Koningstraat waren, dat ik bedaard beneden kwam om te ontbijten en dat mijn huwelijk met de arme Gräuben dienzelfden dag voltrokken zou worden?
Helaas! als de storm het vlot maar een weinig oostelijk had geslagen, dan zouden wij onder Duitschland, onder mijne geliefde stad Hamburg, onder die straat, waarin alles woonde, wat ik het liefste op aarde had, doorgegaan zijn. Nu scheidden mij er nauwelijks veertig uur gaans van! Maar eene veertig uur lange loodlijn van graniet, hetgeen inderdaad op een afstand van meer dan duizend uur gaans nederkwam!
Al die smartelijke overdenkingen doorkruisten snel mijn hoofd, voor ik de vraag van mijn oom beantwoordde.
“Hoe is het!” herhaalde hij, “wilt gij niet zeggen, of gij goed geslapen hebt?”
“Zeer goed!” antwoordde ik, “ik ben nog wel zeer afgemat, maar dat zal wel terecht komen.”
“Wel zeker! het is slechts vermoeidheid, anders niet.”
“Maar mij dunkt, dat gij dezen morgen bijzonder vroolijk zijt, oom!”
“Ik ben in de wolken, mijn jongen! Wij zijn er!”
“Aan het einde van onzen tocht?”
“Neen, maar aan het einde van die zee, die niet scheen te eindigen. Wij zullen nu weder over land gaan en inderdaad in de ingewanden der aarde afdalen.”
“Oom! veroorloof mij eene vraag.”
“Met genoegen, Axel!”
“En de terugreis?”
“De terugreis! denkt gij reeds aan de terugreis, terwijl wij nog niet eens aangekomen zijn?”
“Neen, ik wilde alleen vragen, hoe wij die zullen bewerkstelligen.”
“Op de eenvoudigste manier van de wereld. Als wij eerst maar in het middelpunt van den bol gekomen zijn, zullen wij òf een nieuwen weg vinden om weder aan de oppervlakte te komen, òf wij zullen heel bedaard langs denzelfden weg terugkeeren. Ik vertrouw, dat hij zich niet achter ons sluiten zal.”
“Dan moet het vlot weder in orde gebracht worden.”
“Dat spreekt van zelf.”
“Maar zijn er genoeg levensmiddelen over om al die groote plannen te volbrengen?”
“Ja, zeker! Hans is een knappe kerel, en ik ben zeker, dat hij het grootste gedeelte van de lading gered heeft. Wij zullen het echter eens gaan onderzoeken.”
Wij verlieten deze grot, die voor alle winden open lag. Ik koesterde eene hoop, die tegelijk eene vrees was; het was, dacht mij, onmogelijk, dat de verschrikkelijke stranding van het vlot niet alles vernietigd zou hebben, wat er op was. Ik bedroog mij. Op den oever komende, zag ik Hans onder eene menigte ordelijk gerangschikte voorwerpen staan. Mijn oom drukte hem de hand met een levendig gevoel van erkentelijkheid. Die man, wiens bovenmenschelijke zelfopoffering bijna zonder voorbeeld was, had gewerkt terwijl wij sliepen, en met levensgevaar de kostbaarste voorwerpen gered.
Wel hadden wij vrij gevoelige verliezen geleden, onze wapens o.a., maar wij konden ze missen. De voorraad kruit was onbeschadigd gebleven, nadat het gedurende den storm bijna in de lucht was gesprongen.
Читать дальше