Ze keek Minoes aan met angst in haar gele ogen.
‘Wist ik het maar. En weet je wat het akeligste is? Als ik nou maar helemaal mens was, maar ‘t is zo half.’
‘Maar je bent helemaal een mens. Van boven en van onder.’
‘Ik bedoel innerlijk’ zei Minoes. ‘Ik heb nog bijna alle katse eigenschappen. Ik spin, ik blaas, ik geef kopjes. Alleen wassen doe ik met een washandje. En of ik nog van muizen hou... dat zou ik eens moeten proberen.’
‘Ken je de grote Mauwmauw-song nog?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Ik geloof van wel.’
‘Zing er dan eens een paar maten van.’
Minoes deed haar mond open. Er kwam een afschuwelijke rauwe kattekreet uit, een maartse jammergil.
Onmiddellijk stemde de Jakkepoes in en samen krijsten ze zo hard mogelijk. Ze bleven doorgaan tot er in de buurt een dakraampje werd geopend en een grote lege fles naar buiten werd geslingerd. De fles viel tussen hen in aan stukken en ze stoven uit elkaar.
‘Dat hoort erbij!’ riep de Jakkepoes vrolijk. ‘Zal ik je eens wat zeggen? Het gaat weer over! Het komt weer goed met je. Iemand die zo goed zingt, blijft kat. Voel eens op je bovenlip? Krijg je niet een heel klein beetje snor?’
Minoes voelde. ‘Nee,’ zei ze.
‘En je staart? Hoe is het daarmee?’
‘Helemaal weg.’
‘En voel je af en toe niet ‘s of ie terugkomt?’
‘Jazeker. Maar er is geen sprake van. Niet het geringste knobbeltje.’
‘Heb je een huis?’ vroeg de Jakkepoes.
‘Ik dacht even van wel... maar ik geloof niet dat het doorgaat.’
‘Bij de krantenjongen?’
‘Ja,’ zei Minoes. ‘Ik heb nog een beetje hoop dat hij me zal roepen. Ik heb m’n koffertje daar vlakbij achter een schoorsteentje gezet, in de goot.’
‘Je kunt veel beter blijven zwerven,’ zei de Jakkepoes. ‘Lekker zwerven. Ga met me mee. Ik zal je aan een heleboel kinderen van me voorstellen. Mijn kinderen hebben het voor het grootste deel heel ver gebracht. Een zoon van me is kantinekat in de fabriek. En een dochter van me is de Gemeentepoes. Ze woont op het Gemeentehuis. En dan is er...’ ‘Sssst... stil eens,’ zei Minoes.
Ze zwegen. Over de daken klonk een stem: ‘Poes poes poes... Minoes.’
‘Daar heb je ‘t,’ zei Minoes. ‘Hij roept me.’
‘Ga niet,’ siste de Jakkepoes. ‘Blijf zwerfkat. Blijf vrij! Straks brengt hij je nog naar de dierenarts in een mandje. Voor een prik!’
Minoes weifelde even. ‘Ik denk dat ik toch maar ga,’ zei
ze.
‘Je bent gek,’ zei de Jakkepoes. ‘Kom met me mee. Ik weet een ouwe caravan, daarginds op het terreintje... daar heb je onderdak. Daar kun je op je gemak weer poes worden.’
‘Poes poes poes... Minoes!’
‘Ik ga,’ zei Minoes.
‘Nee, blijf hier! Denk erom... als je een nest jongen krijgt, worden ze verzopen.’
‘Poes poes... juffrouw Minoes!’ riep de stem.
‘Ik kom je nog wel eens opzoeken,’ zei juffrouw Minoes. ‘Hier op het dak. Tot ziens.’
Ze sprong op een lager dak. Ze klom lenig tegen een schuin pannendak op en liet zich aan de andere kant weer zakken. Toen kroop ze op handen en voeten door de goot, pakte haar koffertje en stond even later voor het keukenraam.
‘Daar ben ik,’ zei ze.
‘Komt u binnen,’ zei Tibbe.
Hoofdstuk 4
Kattenpersdienst
‘Ga zitten, Tibbe,’ zei de hoofdredacteur.
Tibbe ging zitten. Het was precies een week geleden dat hij ook op deze stoel zat, knipperend tegen het licht. Toen was het een heel akelig gesprek geweest. Nu was het anders.
‘Ik weet niet wat er met je gebeurd is,’ zei de baas. ‘Maar je bent wel erg veranderd, Tibbe. De vorige week had ik je bijna de deur uit getrapt, weet je dat? Ik wou je ontslaan, jazeker. Enfin, dat heb je wel gemerkt. Die éne kans wou ik je nog geven. En kijk eens aan! In die ene week kom je met allerlei interessante nieuwtjes aandragen. Jij was de eerste die het wist van meneer Smit en zijn jubileum. En jij was de eerste die iets wist van het nieuwe zwembad. Dat was nog geheim. En toch ben jij erachter gekomen... ik heb me afgevraagd: hoe kwam jij dat te weten?’
‘Tjaa...’ zei Tibbe. ‘Ik heb eens gepraat met deze en gene.’
Die ‘deze en gene’ was enkel Minoes geweest. En Minoes had het van de Gemeentepoes die altijd de geheime zittingen van de Raad bijwoonde op het Stadhuis.
‘En dat stukje over die vondst bij de kerk,’ zei de baas. ‘Een pot met oude munten gevonden in de kerktuin! Weer was jij er als de kippen bij. Weer was jij de eerste.’
Tibbe glimlachte bescheiden. Het was een dochter van de Jakkepoes die met dit bericht was aangekomen. Het was de Kerkpoes Eukemeentje geweest. En zij was het zelf, die de pot oude munten had gevonden toen ze krabde in de kerktuin om eenvoudige toilet-redenen. Tibbe was meteen naar de koster gelopen om het te vertellen. En hij had er dadelijk een stukje over geschreven.
‘Ga zo door Tibbe,’ zei de baas. ‘Blijkbaar ben je nu helemaal over je verlegenheid heen.’
Tibbe kreeg een kleur. Het was niet waar... helaas. Hij was nog net zo verlegen als vroeger. Alle nieuwtjes kwamen van de katten en hij hoefde ze enkel maar op te schrijven. Hoewel... nee, vaak moest hij wel even controleren of het allemaal waar was wat de katten vertelden. Maar dat lukte meestal met een enkel telefoontje: ‘... ik heb gehoord, meneer, dat er dit of dat, of zus en zo... Is dat waar?’ Tot nu toe was het altijd waar geweest. De katten hadden niet gelogen.
Er waren ook zo vreselijk veel katten in Killendoorn. Ieder gebouw had er een of meer. Nu, op dit moment, zat er een in de vensterbank van deze kamer.
Het was de Redactiekat. Hij knipoogde tegen Tibbe.
Die kat luistert alles af, dacht Tibbe. Ik hoop niet dat hij lelijke dingen over me vertelt.
‘En ik dacht er dus over...’ zei de hoofdredacteur, ‘om je aan het eind van de maand wat meer salaris te geven.’
‘Dank u wel, fijn meneer,’ zei Tibbe. Tersluiks keek hij even naar de Redactiekat en voelde dat hij alweer bloosde. De kat had iets van koude minachting in z’n blik. Waarschijnlijk vond hij Tibbe veel te onderdanig en te kruiperig.
Even later op straat, waar de zon scheen, had Tibbe alleen nog maar de neiging om te hollen en te huppelen, zo opgelucht voelde hij zich.
En hij riep hard ‘ha/Zo’, toen hij een bekende tegenkwam.
Het was Bibi, een klein meisje dat in de buurt woonde en wel eens bij hem op visite kwam.
‘Wil je een ijsje?’ vroeg Tibbe. ‘Kom mee, dan krijg je een heel groot ijsje van me.’
Bibi zat op school bij meneer Smit en ze vertelde hem dat er een tekenwedstrijd was en dat zij van plan was een grote prent te maken.
‘Wat ga je tekenen?’ vroeg Tibbe.
‘Een poes,’ zei Bibi.
‘Hou je van katten?’
‘Ik hou van alle beesten.’ Ze likte aan haar grote roze ijsje.
‘Als je de tekening af hebt kom ‘m dan maar eens laten kijken,’ zei Tibbe en hij ging naar huis.
Het was nu een week dat juffrouw Minoes bij hem op zolder woonde en alles bij elkaar genomen viel het best mee. Eigenlijk kwam het erop neer dat hij twee katten had in plaats van een.
Minoes sliep in de doos. En ze sliep meestal overdag, ‘s Nachts ging ze door het keukenraam naar buiten, het dak op. Dan zwierf ze over de daken en door de achtertuintjes, ze sprak met de vele katten in de omtrek en pas tegen de ochtend kwam ze thuis en ging haar doos in.
Het belangrijkste was dat ze voor nieuws zorgde. De eerste dagen was het Fluf geweest die ijverig speurde naar nieuwtjes. Maar Fluf was geen echte nieuwskat. Hij kwam meestal met roddelpraatjes over kattengevechten, over een rat in het havenkwartier of over een haringkop die hij ergens had gevonden. Hij bemoeide zich zelden met mensengeruchten.
Читать дальше