4
't Is waar, ik latet toe, dat z' uiterlijk voor d' oogen
Zijn met een wolk omschaauwd van grooter majesteit:
Maar innerlijk in 't hert is 't niet als waan en logen,
Is 't vol van slavernij, druk, en katijvigheid.
5
De kroon, al schenkt ze een zon van goud en diamanten,
Is haar 60 60 hun; zie ook verder nog telkens.
een lastig pak: de zijde en purper dracht
't Lijf noopt 61 61 Min gelukkig voor kwelt, of iets derg., daar bij noopen altijd een doel verondersteld wordt.
met ongemak: de dienaars en trawanten
Haar 62 62 hun; zie ook verder nog telkens.
't harte beven doen en zorgen, dag en nacht.
6
Den scepter zijn ze moê te handlen 63 63 Thans hanteeren.
en te dragen,
Om dat meer rijken niet staan onder haar gebied:
Is de eene wereld haar, en hooren ze gewagen
Van 't ander werelds rijk, zij huilen van verdriet.
7
Zijn de onderdanen veel, veel valt er te bestieren:
En naar de volkren zijn in zeden onderscheên,
Zij onderworpen zijn elks zeden en manieren,
Of d' een of d' ander raakt te lichtlijk op de been.
8
De most haar edik is, hoe zoet en uitgenomen:
Banket noch venezoen haar honger niet verzaadt:
's Nachts, als een ander rust, zoo schiet haar in haar droomen
Dat iemand na 64 64 Thans naar, maar hier welluidendheidshalve gehouden.
haar kroon of na 65 65 Thans naar, maar hier welluidendheidshalve gehouden.
haar leven staat.
9
De vijanden zijn veel van binnen of van buiten,
Is 't één rumoer geslist, het ander dat ontstaat;
Van buiten staat haar toe 66 66 past het hun.
des vijands heer te stuiten,
Van binnen toe te zien voor oproer of verraad.
10
Zoo haar den zegen mist van welgeboorne zonen,
Of is er maar één vrucht, zij zorgen voor misval;
Zijn ook de kindren veel, zij duchten 67 67 Versta duchten, dat.
, om de kroonen
Een bloedig streng gevecht ten leste volgen zal.
11
Kort-om, zoo glorie-rijk en heerlijk als ze schijnen
Voor 't uiterlijk gelaat, zoo deerlijk wederom
Haar innerlijk in 't hart doorprikkelen veel pijnen:
Behalve, dat ze op 't laatst verwelken als een blom.
12
Als de onverwachte dood genaakt tot haar paleizen,
En aan haar poorten klopt, die 68 68 haar (nam. de dood).
naauwlijks opgedaan
Een droeve stem ontmoet: "'t is tijd; gij moet verreizen,
Monarchen! maakt u ree; 't is hier met u gedaan."
13
Daar vangt het zuchten aan, met uitgestorte tranen:
"Adieu, mijn heerlijkheid! adieu, mijn werelds rijk!
Houd van aanbeden 69 69 Thans aanbidden (verg. echter den herhalingsvorm bedelen en 't Hoogd. beten).
op, mijn knielende onderdanen!
Mijn zon is laag gedaald, mijn glorie valt in 't slijk."
14
Dan zijn ze min noch meer als de armst der bedelaren,
Die om een kruimken broods voor hare tralie bad:
Indien de balsem 't lijk mocht voor 't verrotten sparen,
Dit mocht al 't voordeel zijn, 'tgeen nog een koning had.
15
Weg dan met de ijdelheid, daar zoo veel duizend menschen
In stellen 't hoogste goed en 't alder-opperst heil!
Wordt vorsten uws gemoeds! wat wildy schoonders wenschen?
Dees deugd is ongemeen, nochtans voor ieder veil 70 70 te koop, verkrijgbaar.
.
16
Een machtig koning is 't, die zijn verdorven lusten
Zich onderworpen heeft en over haar gebiedt,
Die zijn gemoed bezit in stilheid en in rusten,
En, willeloos in God, niet anders wil als niet.
17
De zulke draagt in zich zijn koninkrijk besloten,
De zulke vindt in hem al 't geen hij in God zocht,
Door 't uitgaan van hem zelfs, en door zich zelfs t' ontblooten
Hij als gezegend heel het aardrijk aan zich brocht.
18
Vermits men zulken heil onwetlijk niet mag erven,
Dat is: ten zij men daalt van 't Goddelijke bloed:
Is 't wonder, dat dan veel dees hoogheid moeten derven,
En dat men zelden vindt een koning naar 't gemoed?
19
Verliest u zelven dan en wordt uit God geboren,
Indien gij anders haat der zonden slavernij,
En uws ziels vrijheid lieft; gij werdt als uitverkoren,
Gezaligd en gezalfd, tot zulken heerschappij.
Dit zong ik, daar ik lag gerust en onbekommerd,
Van d' uitgestrekten eik beschaduwd en belommerd.
Houwlijk-Zang, tusschen God en de Geloovige Ziele, OP DEN TOON VAN DEN 100STEN PSALM DAVIDS
1
Zoo lang de ziel, nog onverleid,
Heeft de ingeschaapne zuiverheid,
Gelijkt ze recht een jonge maagd,
Die cierlijk witte kleedren draagt.
2
Een maagd, die eerbaar, ongetrouwd,
De kuischheid voor haar kleinood houdt,
En die de bloem haars jeugds gewis
Wil gunnen dien, die 't weerdig is.
3
Twee minnaars spelen in haar zin,
D' een draagt haar liefde, en d' ander min:
D' een biedt zijn trouwe op deugd en eer,
En d' ander, dat hij haar schoffeer'.
4
Wat ongelijker vrijers doch!
God en de Wereld, vol bedrog:
De ziele slaat ze beide ga,
En eindlijk gaat bij 't vleesch te râ.
5
Het vleesch, dien 't zienlijk oog behaagt,
Te weeg brengt, dat de onnooz'le maagd
Den Hemel zijn verzoek ontslaat 71 71 Voor afslaat.
,
En met de wereld boelen 72 72 Verouderd voor boeleeren.
gaat.
6
De wereld, die op 't tijdlijk zaait,
De bloem haars frisschen maagdoms maait.
Den zomer, die zoo vrundlijk bloost,
Volgt fluks een strengen zuren oogst.
7
Het maagd'lijk bloed ligt nu geschend,
En is een gast-huis vol ellend,
Want als de lust nu is voor-bij
Zoo wordt de boel haar weêr-partij.
8
Dood-wonden hij zijn bij-wijf slaat,
Berooft haar 't spier-wit, rein gewaad;
Scheidt van haar, laat ze, naakt en bloot,
Verworpen liggen, voor half dood.
9
Zij klaagt, zij zucht, zij steent, zij kermt,
Tot dat den Hemel haars ontfermt:
En of zij schoon dees straf verdient,
Zoo is hij nog de zelfde vriend.
10
Ten beste van de aanstaande bruid
Schikt hij een rei van maagden uit,
Die 't arme schepsel, op een kruis,
Gaan dragen in 't behouden huis.
11
Met wijn en olie hij beleefd 73 73 Gelijk reeds meer voor minzaam.
Al haar gezondheid weder geeft;
Zijn hert-wond strekt haar een fontein,
Daarin hij haar laat wasschen rein.
12
Hij trekt ze purpren kleedren aan,
En laat ze voor zijn aanzicht staan,
En spreekt: "boetvaardige vriendin!
Ik geef u 't hert, en ziel, en zin."
Читать дальше