Gobbo:
God beware me! die jongen was heelemaal de staf van mijn ouwen dag, zoo heelemaal mijn steun.
Lancelot:
Zie ik er uit als een knuppel of een dakpaal, of een steun? – Ken je me ook, vader?
Gobbo:
Ach heeremetijd, neen, ik ken je niet, Meneertje; maar ik bid je, zeg me toch, is mijn jongen (God mag z'n ziel genadig wezen!) levend of dood?
Lancelot:
Ken je me niet, vader?
Gobbo:
Ach, Meneer, ik ben stekeblind; ik ken u niet.
Lancelot:
Neen, en ook al hadt u je oogen, dan zou je me misschien toch niet kennen: dàt is eerst een knappe vader die zijn eigen kind kent. Komaan, ouwe man, ik zal je nieuws van je zoon vertellen. ( Hij knielt. ) Geef me je zegen: de waarheid komt toch aan 't licht; moord kan niet lang verborgen blijven, maar wel van wien iemand de zoon is; maar in 't eind komt de waarheid toch aan den dag.
Gobbo:
Sta asjeblieft op, Meneer. Ik ben er zeker van dat u mijn jongen Lancelot niet bent.
Lancelot:
Laten we er asjeblieft geen gekheid meer over maken, maar geef me uw zegen: ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat zal zijn.
Gobbo:
Ik kan niet gelooven dat u me zoon bent.
Lancelot:
Ik weet niet wat ik daarvan zeggen moet; maar ik ben Lancelot, de knecht van den Jood, en ik ben er zeker van dat uw vrouw, Grietje, mijn moeder is.
Gobbo:
Waarachtig, haar naam is ook Grietje; en ik zweer d'er op, dat als jij Lancelot bent, je mijn eigen vleesch en bloed bent. Mijn Hemel, de jongen zou EdelAchtbare kunnen wezen! Wat heb je een baard gekregen! Je hebt meer haar aan je kin dan mijn karrepaard Dorus aan z'n staart. 28 28 Lancelot knielt met den rug naar zijn vader, die bij 't betasten van Lancelots hoofdhaar denkt dat hij een baard te pakken heeft.
Lancelot:
Dan groeit Dorus z'n staart bepaald tegen z'n rug op; want ik weet zeker dat hij meer haar in zijn staart had dan ik op mijn gezicht, toen ik hem 't laatst zag.
Gobbo:
Heere, Heere, wat ben je veranderd! En kan je 't nogal goed met je meester vinden? 'k Heb 'n cadeautje voor 'm meêgebracht. Hoe sta je nu met hem?
Lancelot:
Goed, goed; maar, nu ik er mijn zinnen op gezet heb weg te loopen, heb ik voor mij geen zin stil te zitten voordat ik een eind heb geloopen. Mijn meester is op en top een Jood: hem een cadeau geven! Geef hem een strop: ik word uitgehongerd in zijn dienst; je kunt al m'n vingers met mijn ribben tellen. Vader ik ben blij dat je gekomen bent: geef je cadeau liever aan 'n zekeren menheer Bassanio, die bizonder mooie livreien geeft. Als ik hem niet mag dienen, dan zal ik zoover loopen als God me grond geeft. – O wat 'n mooi buitenkansje! daar komt hij zelf aan; – naar hem toe, vader: want ik ben een Jood, als ik den Jood langer wil dienen.
Bassanio komt met Leonardo en ander gevolg op.
Bassanio:
Dat kun je wel doen: – maar laat er zóó'n haast achter gezet worden, dat 't souper op z'n laatst om vijf uur klaar is. Laat deze brieven bezorgen; laat de livreien maken, en vraag of Gratiano dadelijk bij me aan huis komt.
Конец ознакомительного фрагмента.
Текст предоставлен ООО «ЛитРес».
Прочитайте эту книгу целиком, купив полную легальную версию на ЛитРес.
Безопасно оплатить книгу можно банковской картой Visa, MasterCard, Maestro, со счета мобильного телефона, с платежного терминала, в салоне МТС или Связной, через PayPal, WebMoney, Яндекс.Деньги, QIWI Кошелек, бонусными картами или другим удобным Вам способом.
Romeinsche oorlogsgod, ook god van het begin van het jaar, met twee aangezichten, waarvan het eene vaak jeugdig en glimlachend en het andere oud en gefronsd was.
Koning van Pylos (Navarino), een der Grieksche helden die aan den Trojaanschen oorlog deelnamen; de type van ouderdom, wijsheid en ernst.
Toespeling op een grafteeken.
Vgl. Mattheus V, 22.
Nl. den dunk van wijsheid dien de menschen van u krijgen moeten, juist iets voor maltentige lieden om naar te streven.
Onder aanvoering van Jason zeilden de Argonauten naar Kolchos (of Kolchis,) ten Oosten van de Zwarte Zee om de gouden vacht te halen.
Nl. Venetië.
Spreuken XVII, 5
d. i. hem waarborgde, er borg voor bleef.
Zekere profetessen. Een van hen had van Apollo, die op haar verliefd was, verkregen dat zij evenveel jaren zou leven als hij zandkorrels in zijn hand hield.
Er waren er eigenlijk zes: de Napolitaansche Prins, de Paltsgraaf, de Franschman, de Engelsche baron, de Schotsche lord en de Duitscher, maar dit is een van die "slips" welke Shakespeare meer overkomen.
De Venetiaansche dukaat gold ongeveer een rijksdaalder.
d. i. op de beurs, die zich bevond op de Isola del Rivo alto (eiland van den diepen stroom,) uit welke laatste woorden Rialto is ontstaan. In Shakespeare's tijd bestond de brug van dien naam nog niet.
Toespeling op Jezus' wonder in 't land van de Gadarenen, Lukas VIII, 33.
Genesis XXVIII, 13 en 14.
Genesis XXX, 31 vgg.
Mattheus IV, 6.
d. i. wanneer eischte een vriend, die een anderen vriend geld leende, winst van hem in den vorm van interest, daar toch het geld als een van nature onvruchtbaar iets zich niet vermenigvuldigen kan? – Reeds Aristoteles en Bacon wezen hierop.
d. w.z. een overeenkomst zonder verdere voorwaarde van verbeurte in geld.
Hier in den zin van kieskeurig.
De Shah van Perzie.
Zie Ant. en Cleop IV, 12, 45.
Een andere naam voor Hercules.
nl. om den eed af te leggen.
Italiaansch voor: Weg!
Hij bedoelt direkt.
De Parcen of Schikgodinnen.
Lancelot knielt met den rug naar zijn vader, die bij 't betasten van Lancelots hoofdhaar denkt dat hij een baard te pakken heeft.