En toevallig glimlachte hij in een paar zilverspiegelende ogen, twee centimeter van de zijne. Ene Teela Brown was toevallig neus aan neus en borst aan borst met hem komen te staan. Haar huid was blauw met een netwerk van zilverdraden, haar kapsel vormde uitwaaierende vreugdevlammen en haar ogen waren convexe spiegeltjes. Ze was twintig. Louis had eerder op de avond al met haar gepraat. Ze had weinig diepgang, ze zat vol clichés en liep met alles weg, maar ze was erg knap.
‘Ik móést het je gewoonweg vragen,’ zei ze ademloos. ‘Hoe heb je die Trinoc hier weten te krijgen?’
‘Vertel me nou niet dat die er nog is.’
‘O nee. Zijn lucht begon op te raken en hij moest naar huis.’ Dat was een smoesje,’ vertelde Louis haar. ‘Zo’n luchtmaker van de Trinocs gaat weken mee. Maar als je het echt weten wilt, deze Trinoc is eens een paar weken mijn gast en gevangene tegelijk geweest. Zijn schip en zijn bemanning waren verongelukt aan de rand van de verkende ruimte, alleen hij leefde nog en ik moest hem naar Margrave overbrengen, waar ze een leefmilieubox voor hem konden maken.’
Haar ogen verrieden verrukte verbazing. Louis vond het vreemd maar ook leuk dat haar ogen zich op dezelfde hoogte bevonden als de zijne. Teela Browns fragiele schoonheid deed haar kleiner lijken dan ze was. Haar ogen keken naar iets, over Louis’ schouder, en sperden zich toen nog wijder open. Louis grinnikte terwijl zij zich omdraaide.
Nessus de poppenspeler kwam de transfercabine uit.
Louis had hieraan gedacht toen ze bij Krushenko weggingen. Hij had geprobeerd Nessus zover te krijgen dat hij hem iets over hun bestemming zou onthullen. Maar de poppenspeler was bang voor afluisterstralen.
‘Kom dan naar mijn huis,’ had Louis voorgesteld.
‘Maar je gasten …’
‘Niet in mijn kantoor. En dat is absoluut veilig tegen afluisteren. En bedenk eens wat een succes je zult zijn op het feest! Als ze niet allemaal al naar huis zijn gegaan, natuurlijk.’
Het was een succes dat Louis’ stoutste dromen overtrof. Het rappetap van de hoeven van de poppenspeler was plotseling het enige geluid in het vertrek. Achter hem flitste Spreker-tot-Dieren te voorschijn. De Kzin bekeek de zee van mensengezichten die de cabine omstuwde. En ontblootte langzaam zijn tanden.
Iemand goot de helft van zijn drankje in een bloempot. Het klassieke gebaar. Op een van de takken van de palm begon een orchideewezentje van Gummidgy boos te kwetteren. De mensen schoven bij de transfercabine vandaan. Hij hoorde opmerkingen als: ‘Nee, je bent niet gek. Ik zie hen ook.’
‘Nuchterpillen? Laat eens kijken, in mijn kilttasje.’
‘Wat een feesten geeft die kerel.’
‘Goeie ouwe Louis!’ en ‘Hóé zei je dat dat heette?’
Ze wisten niet wat ze van Nessus moesten denken. De meesten deden of de poppenspeler niet bestond, ze durfden niets over hem te zeggen uit angst een figuur te slaan. Op Spreker-tot-Dieren reageerden ze nog vreemder. De Kzin, eens de gevaarlijkste vijand der mensheid, werd nu met eerbiedig ontzag bekeken, als een soort held.
‘Volg mij,’ zei Louis tegen de poppenspeler. Als hij geluk had zou de Kzin wel achter hen beiden aan komen. ‘Neem me niet kwalijk,’ brulde hij en baande zich een weg door de menigte. En op de verschillende opgewonden en verbaasde vragen gaf hij slechts een geheimzinnig glimlachje ten antwoord.
Eenmaal veilig in zijn kantoor sloot Louis de deur af en schakelde de afluisterbeveiliging in. ‘Goed. Wie wil er wat drinken?’
‘Als je wat whisky warm kan maken, dan kan ik het drinken,’ zei de Kzin. ‘Als je het niet warm kan maken dan kan ik het nog wel drinken.’
‘Nessus?’
‘Groentesap. Alles is goed. Heb je misschien warm worteltjessap?’
‘Jakkes,’ zei Louis, maar hij gaf de opdracht door aan de bar die een paar bollen warm wortelsap afleverde.
Terwijl Nessus zich op zijn gebogen achterbeen zette, liet de Kzin zich met een plof op een opblaaspoef vallen. Het ding had eigenlijk onder dat gewicht behoren te knappen als een te zwaar belast ballonnetje. De op een na oudste vijand van de mens zag er gek en wat belachelijk uit, zoals hij op die te kleine poef zat te wiebelen.
De oorlogen tussen de mensen en de Kzinti waren talrijk en ver schrikkelijk geweest. Als de Kzinti de eerste hadden kunnen winnen, dan zou de mens tot in eeuwigheid van dagen slaaf en slachtdier zijn geweest. Maar de Kzinti hadden grote verliezen geleden in de oorlogen daarna. Ze hadden de neiging om aan te vallen voor ze er klaar voor waren. Ze hadden nauwelijks benul van geduld oefenen en helemaal niet van genade, of van iets anders dan totale oorlog. Elke oorlog had hen een aanzienlijk deel van hun bevolking gekost, plus een aantal Kzinti-werelden die als herstelbetaling werden geconfisqueerd.
Tweehonderdvijftig jaar lang hadden de Kzinti de ruimte die aan de mens toebehoorde niet meer aangevallen. Ze hadden niets om mee aan te vallen. Tweehonderdvijftig jaar lang hadden de mensen de Kzinti al niet aangevallen en de Kzinti konden dat maar niet begrijpen. Van mensen raakten ze altijd verschrikkelijk in de war.
Het waren echte rauwdauwen, en Nessus, een overtuigd lafaard, had vier volwassen Kzinti tegelijk beledigd in een openbare eetgelegenheid!
‘Zeg me dat nou nog eens,’ zei Louis Wu, ‘over die spreekwoordelijke voorzichtigheid van poppenspelers, want ik ben het even kwijt.’
‘Misschien ben ik niet helemaal oprecht geweest, Louis. Mijn volk vindt dat ik krankzinnig ben.’
‘O, dat is fantastisch.’ Louis zoog aan de drinkbol die de onbekende gever hem in de hand had gedrukt. Het was wodka met drabbelbessesap en geschaafd ijs.
De Kzin zwiepte rusteloos met zijn staart. ‘Waarom zouden we met iemand op reis gaan die zelf zegt dat hij gek is? Je moet wel goed gek zijn om met een Kzin op reis te willen.’
‘Jullie maken je veel te vlug bang om niets,’ zei Nessus met zijn zachte, verleidelijke, ondraaglijk sensuele stem. ‘De mensen hebben nog nooit een poppenspeler ontmoet die volgens de opvattingen van zijn volk niet gek was. Geen niet-poppenspeler heeft ooit onze wereld aanschouwd en geen enkele poppenspeler die bij zijn gezonde verstand is, zou zich ooit aan het niet voor honderd procent betrouwbare leefsysteem van een ruimteschip toevertrouwen, of aan de onbekende en mogelijk dodelijke gevaren van een vreemde planeet.’
‘Een krankzinnige poppenspeler, een levensgrote Kzin en ikzelf. De vierde kan dan maar beter een psychiater zijn.’
‘Nee, Louis, geen van onze kandidaten is psychiater.’
‘Nou, waarom niet?’
‘Ik heb niemand zo maar in het wilde weg uitgekozen.’ De poppenspeler dronk met zijn ene mond uit de drinkbol en praatte met zijn andere. ‘Ten eerste, ikzelf. Onze voorgenomen reis heeft als opzet mijn ras voordeel te brengen, daarom dienen wij een vertegenwoordiger te zenden. Een dergelijk iemand zou gek genoeg moeten zijn om een onbekende wereld aan te durven, maar ook weer normaal genoeg om zijn verstand te kunnen gebruiken teneinde het leven te behouden. Toevallig bevind ik me net op de grens daarvan.
We hebben een goede reden om een Kzin mee te nemen. Spreker-tot-Dieren, wat ik je nu vertel is geheim. We hebben jouw ras zeer langdurig gadegeslagen. We kenden jullie al voor jullie de mensen aanvielen.’
‘Goed dat jullie je toen niet hebben laten zien,’ gromde de Kzin. ‘Ongetwijfeld. Eerst kwamen we tot de conclusie dat het Kzinti-ras nutteloos en gevaarlijk was. Er werd een aantal onderzoeken opgezet om te bepalen of je ras veilig kon worden geëlimineerd.’
‘Ik zal je nekken in de knoop leggen.’
‘Je zult geen gewelddadigheden begaan.’
De Kzin stond op.
‘Hij heeft gelijk,’ zei Louis. ‘Ga zitten, Spreker. Je wint er niets bij als je een poppenspeler vermoordt.’
De Kzin ging zitten. En weer knapte de poef niet.
Читать дальше