Pieter Aspe
De kinderen van Chronos
Qui craint de souffrir, il souffre déjà de ce qu’il craint
(Montaigne)
Non, rien de rien
Non, je ne regrette rien
Ni le bien qu’on m’a fait, ni le mal
Tout ça m’est bien égal
Non, rien de rien
Non, je ne regrette rien
C’est payé, balayé, oublié
Je me fous du passé
(Michel Vaucaire)
‘Mamaa, mamaa!’
De langgerekte kreet klonk scherp en doordringend. Hij overstemde met gemak het gesnerp van de boormachine. Hugo Vermast draaide zich gepikeerd om. Aan de andere kant van de weide zwaaide Tine met een tak. Ze leek nog het meest op een bonte schim in een zee van geelgroen gras.
‘Mamaa, mamaa!’
Ook Joris keek even op. Zijn zusje danste alsof ze door een horzel was gestoken. Dat deed ze vaker als mama niet onmiddellijk kwam opdagen. Joris trok zich daar niets van aan. Hij ging rustig door met het tellen van de schroeven. Op de doos stond dat het er honderd moesten zijn.
Toen Tine bleef schreeuwen, schakelde Hugo de boormachine uit. Met beide handen wreef hij het aangekoekte stof uit zijn ogen. De vuile vegen vormden een streepjespatroon op zijn wangen. Hij zag eruit als een Amerikaanse marinier uit een goedkope oorlogsfilm. Nu zag hij haar scherper. Zo te zien was er niets aan de hand. Zijn dochter was een hyperactief kind. Het was niet de eerste keer dat ze moord en brand schreeuwde als ze haar zin niet kreeg.
Leen lag te zonnen in een ligstoel met een schijfje van Bart Kaëll in haar draagbare cd-speler. De derde noodkreet van Tine bereikte haar tussen twee nummers door. Ze rukte de koptelefoon van haar hoofd en haastte zich naar de plek van het onheil.
Hugo schudde het hoofd toen hij zijn vrouw zo blootsvoets door het stugge gras zag rennen. Straks trapte ze nog in een glasscherf en kreeg hij daar weer de schuld van. Op het ogenblik dat ze zich bezeerde, zou hij eerst vloeken en daarna verband en ontsmettingsmiddel halen. Vijftien jaar huwelijk hadden hem volgzaam gemaakt. Vrouwen hielden van dat soort van onderdanigheid. Een gewapende vrede was altijd leefbaarder dan een uitputtende oorlog.
Toch kon hij niet echt klagen. Veel andere mannen hadden het slechter getroffen. Leen was op haar achtendertigste nog steeds een aantrekkelijke meid. Ze zag er beeldig uit in haar nauwsluitend badpak. Twee zwangerschappen hadden haar figuur nauwelijks aangetast en daar waren de collega’s best jaloers op.
‘Mama, kijk wat ik gevonden heb.’
Tine hanteerde het bot alsof het een tamboerstok was. Dat had ze op de kermis gezien. Ze was trots op haar trofee. Leen keek vol afgrijzen naar het scheenbeen en naar de put. Ze pakte Tine bij de hand en probeerde haar het bot te ontfutselen.
‘Dat is een vies ding, Tine. Kom, geef het aan mama.’
‘Nee, het is van mij.’
Zoals zoveel moderne moeders drong Leen niet langer aan. Ze nam Tine vast en sleurde haar mee.
‘Dat zal papa niet prettig vinden.’
Het meisje begon hartverscheurend te huilen. Ze wist dat papa haar dan met rust liet.
Hugo herkende het gekrijs. Leen zou dat varkentje wel wassen, dacht hij. Hij nam zijn boormachine en drukte de knop in. Joris reikte hem een schroef aan. Hugo knipoogde naar zijn zoon. Zoveel herrie om een tak. Zij hadden wel wat beters te doen.
Guido Versavel trof Van In aan in de gloednieuwe keuken van het politiecommissariaat. Het gebouw dateerde uit de jaren zeventig en werd door de beleidsmensen modern genoemd. Na vier schuchtere petities van het voetvolk – iedere burgemeester had er een in ontvangst genomen – had men er zes maanden geleden eindelijk een keuken laten installeren. Veel meer dan een goedkope magnetron en een tweedehandse koelkast stond er niet, maar dat moest voldoende zijn om het moreel van de manschappen op peil te houden.
Van In lepelde het laatste restje van zijn vruchtensalade naar binnen. Hij zag er niet echt gelukkig uit.
‘Smakelijk,’ grinnikte Versavel.
Van In schoof de tupperwaredoos opzij.
‘Vanavond staat er kabeljauw op het menu. Gekookte vis. Mijn God. Ik mag er niet aan denken.’
‘Je mag blij zijn dat Hannelore voor je zorgt. Volgens mij ben je al vijf kilo afgevallen.’
Van In trok het overhemd dat om zijn lijf slobberde strak. De voorbije drie maanden was hij door een hel gegaan: cornflakes, vis, groente, fruit, water en af en toe een glaasje wijn. Zelfs de sigaretten had ze gerantsoeneerd. Híj was toch niet zwanger!
‘Ik denk dat je die maar beter in de wagen opsteekt,’ zei Versavel met gespeeld medeleven toen Van In voorzichtig een sigaret uit zijn borstzak opdiepte. ‘Er is net een code één binnengelopen.’
Van In maakte een afwerend gebaar en borg de sigaret zorgvuldig op alsof het een kostbaar kleinood gold.
‘Had je me dat geen vijf minuten vroeger kunnen melden? Dan had ik die vuile troep niet hoeven op te vreten.’
‘Dat had gekund,’ glimlachte Versavel sardonisch. ‘Maar je weet toch dat ik je niet durf te storen tijdens de maaltijd.’
Ze liepen de trap af: Versavel monkelend, Van In sakkerend. Voor een keer was Van In niet buiten adem toen ze beneden kwamen.
Zelfs een uit zijn voegen barstende stad als Brugge kan nog pronken met een paar lapjes ongerepte natuur. In het gebied tussen Sint-Andries en Varsenare vindt men plekjes die projectontwikkelaars blijkbaar over het hoofd hebben gezien. Het gerestaureerde boerderijtje van de familie Vermast was een van die oases. Om het te bereiken moesten Van In en Versavel een zandweg inslaan, die het predikaat ‘private weg’ mocht dragen. Het roestbruine pannendak stak nauwelijks uit boven de weelderige meidoornhaag, die de heerlijkheid als een groen vierkant omzoomde.
Het hek stond open en dus reed Van In het erf op. Het decor zag er in ieder geval erg romantisch uit: gezandstraalde bakstenen, antieke pannen, witgekalkte muren en de geur van duizend varkens bij de buurman. Welke overwerkte sterveling droomt vandaag de dag niet van een eigen stulpje op het platteland? O tempora, o mores. In de jaren zestig, toen iedereen bij beton en aluminium zwoer, viel dit soort geitenstallen onherroepelijk ten prooi aan nietsontziende slopers. Nu maakten handige jongens gebruik van het trendy cocoonsyndroom. De moderne mens had nood aan afzondering, een plek waar hij zich kon uitleven. Een krot met een plasje water in de kelder werd in advertenties aangeprezen als een uniek landgoed met een natuurlijke bron. Een lekkend dak en rottend schrijnwerk heetten authentiek.
‘Mijnheer Vermast. U hebt ons gebeld, neem ik aan.’
Hugo knikte. Het contrast tussen zijn bleke huid en de zwarte strepen op zijn gezicht bezorgde hem een grimmige uitdrukking.
‘Inderdaad, mijnheer. Mijn vrouw is helemaal van streek.’
‘Hebt u het skelet gevonden?’ vroeg Van In nogal bruusk.
Versavel monsterde de schrale man. Vermast had een pezig lijf, jammer van de holle rug en de ingezakte borstkas.
‘Mijn dochter heeft de beenderen opgegraven.’
Vermast wees naar de overkant van de weide. Een hoopje aarde markeerde de vindplaats.
‘Sinds we aan het verbouwen zijn, wil ze papa graag een handje helpen. U weet hoe kinderen zijn. Ze apen alles na.’
Vermast lachte zenuwachtig. Hinniken is een betere omschrijving voor het gorgelende geluid dat hij produceerde. Van In reageerde niet. Hij mocht er niet aan denken dat hij straks ook met een kleine wijsneus zat opgescheept.
‘En u weet zeker dat het geen schapenknoken zijn.’
Het zou niet de eerste keer zijn dat stadsmensen alarm sloegen omdat ze bij het omspitten van hun tuin op een hoop dierlijke botten gestuit waren.
Читать дальше